Voor het eerst dit jaar zit ik weer op mijn racefiets en het waait. Niet zo maar een beetje, nee, het waait heel erg hard. Verdorie, waarom moest ik nou uitgerekend vandaag zo nodig gaan fietsen? Had ik nog maar een paar weken gewacht tot het moment dat de kans op wind, regen en kou wat minder prominent aanwezig zou zijn. Met nog zo’n 60 kilometers voor de boeg weet ik één ding zeker: dit wordt een pittig tochtje. Wat gaat mij helpen om het gemoed nog enigszins vrolijk te houden?
Ik doe verwoede pogingen om met wat mindfullness oefeningen weer in een positieve drive te komen, maar het wil niet lukken. Ik zit niet lekker op mijn fiets, ik heb geen zin, ben moe en voel overal pijntjes. En als dan ook nog zo’n beetje iedereen op zijn elektrische fiets mij moeiteloos voorbij rijdt, slaat de chagrijn écht flink toe. Normaal gesproken vind ik het gevecht met de wind een uitdaging, maar vandaag niet. Het is duidelijk een vooraf verloren match.
En dan komt toch heel even die gedachte bij mij op, die ik nog jaren en jaren voor me uit had willen schuiven: ‘Misschien moet ik ook maar eens een elektrische fiets aanschaffen. Zodat ik het wat gemakkelijker heb tegenover zoveel wind!’ En terwijl ik fantaseer over dat motortje op de fiets dat mij behoedzaam voortstuwt, trap ik stevig door. Om niet eens zo héél veel later dan normaal op mijn bestemming aan te komen. Verdomd…ik heb het gehaald. Helemaal op eigen kracht!
De vlag gaat uit, de champagne komt uit de koelkast, want deze overwinning moet gevierd worden. Ik heb het gehaald. Ik heb gewonnen! Och wat voelt dat goed. Niks zo leuk als fietsen op eigen kracht. En die elektrische fiets? Die kan bij nader inzien toch nog wel wat jaren wachten.
“Zei jij nou paardenlul?”, vraagt de vriend mij verbaasd, nadat ik hem zojuist liefkozend heb aangesproken. Ik kan niet anders dan bevestigen: want inderdaad, bij wijze van troetelnaam heb ik hem zojuist zomaar ‘paardenlul’ genoemd. Ik gebruik graag af en toe wat krachttermen bij het aanspreken van mijn lief. Niet omdat ik het meen; nee joh, verre van! Ik heb gewoon plezier in een beetje vriendelijk schelden. De vriend moest wel even wennen aan deze rare gewoonte, maar inmiddels vindt hij het geen enkel probleem meer. Sterker nog… hij vindt het zelfs wel leuk.
Nou is schelden en vloeken beslist niet mijn gewoonte. In discussies blijf ik altijd uiterst beleefd en fatsoenlijk. Slechts een hele, enkele keer ontsnapt mij wel eens een boze of gekwelde vloek, maar die wordt dan onmiddellijk gevolgd door een stroom aan welgemeende excuses. En écht boos word ik ook maar zelden. Als ik al eens een keer boos ben zal ik nooit grove woorden gebruiken. Nee, dat liefdevol schelden doe ik echt alleen maar in een hele veilige en vooral gezellig situatie. Waarbij de toon altijd zacht, mild en bijna strelend is, zodat de ontvanger zich eerder gevleid dan beledigd voelt.
Wat betreft mijn ‘troetelnamen’ is de vriend dus wel wat gewend, maar toen ik dus onlangs ‘paardenlul’ ten tonele voerde, keek hij mij toch wel enigszins vreemd aan. We hadden namelijk zojuist samen een spannende misdaadserie gekeken en daarin liep het niet goed af met de ene crimineel die de andere crimineel ‘paardenlul’ noemde. Maar ja, hier ging het om twee criminele macho’s die niet voor elkaar onder wilde doen. Dat is natuurlijk vragen om moeilijkheden.
Liefdevol schelden… ik weet het: het is raar maar het is ook weer eens iets anders dan het flauwe, zoetsappige ‘schatje, popje, beertje, duifje, honneponnetje’ en zo meer waarvan ik eerlijk gezegd gewoon moordneigingen krijg.
“Waaruit bestaat het grootste deel van kennis?”, vraagt de leraar aan zijn klas vlak voor de grote vakantie. “Wie het antwoord weet, gaat over”, belooft hij de kinderen. De tienjarige Boely is een slim, leergierig mannetje. Hij beseft dat het antwoord niet voor de hand ligt en vraagt de meester tijd om te gaan zoeken. “Je krijgt zeven dagen”, zegt de leraar. Zo begint een Zuid Afrikaanse volksvertelling. Al generaties lang ’s wordt het verhaal avonds bij het knapperend vuur verteld. Wie het antwoord weet op deze vraag is rijk; geestelijk rijk!
Boely denkt goed na en besluit om naar de grote stad te gaan. Daar moet hij het antwoord kunnen vinden. Als hij een uurtje onderweg is, komt hij een smid tegen. Meteen stelt Boely de vraag: “Weet u waaruit het grootste deel van kennis bestaat?” “Natuurlijk weet ik dat”, zegt de smid resoluut. “Ik zal het je laten zien”, en hij neemt Boely mee naar zijn werkplaats. “Als je álles weet van vuur en water ben je een vakman en verdien je veel geld. En geld is macht. Het grootste deel van kennis bestaat dus uit macht”, laat de smid Boely weten. Blij met dit antwoord rent Boely terug naar zijn leraar en vertelt hem wat hij heeft geleerd. Indringend kijkt de leraar Boely aan. “Geld en macht kunnen nooit het antwoord zijn op mijn vraag Boely.”
“Geen probleem,” denkt Boely, “ik heb nog zes dagen om het goede antwoord te vinden.” En op een drafje rent hij terug naar de stad. Onderweg ontmoet hij een visser en ook aan hem stelt hij de vraag. Vol overtuiging zegt de visser het antwoord te weten. Hij neemt Boely mee naar zijn boot. “Je moet alles weten van water en wind”, zegt de visser, “want als je vissen kunt vangen, heb je eten voor de mensen. Dat maakt hen afhankelijk van jou en dát Boely is het antwoord op jouw vraag.” Boely rent naar zijn leraar en schreeuwt het bijna uit: “Je moet zorgen dat de mensen je nodig hebben; dat ze afhankelijk van je zijn.” Meewarig schudt de leraar zijn hoofd. “Afhankelijkheid en kennis gaan nooit samen Boely. Dit is zeker niet het antwoord op mijn vraag.”
Boos rent Boely terug naar de stad. Dan ontmoet hij een jager die hem meeneemt op de jacht. “Je moet alles weten over de wilde dieren”, vertelt de jager. “Hoe je hen in een hinderlaag kunt lokken en pijlsnel kunt doden. En weet je Boely, niet alleen de dieren zijn bang voor de jager; ook de mensen vrezen zijn geweer. Het grootste deel van kennis bestaat uit het creëren van angst.” Dankbaar voor zoveel wijsheid rent Boely terug naar zijn dorp. Maar zijn leraar wordt boos: “De mensen en dieren bang maken, kan nooit het antwoord zijn op mijn vraag Boely. Ga snel weer op pad; je hebt nog vier dagen.”
Als Boely de stad weer nadert, ontmoet hij een metselaar. “Als je huizen kunt bouwen, kunnen de mensen ergens wonen. Dan voelen ze zich veilig en beschut. Het grootste deel van kennis bestaat uit mensen een goed gevoel geven.” Als Boely dit vol trots aan zijn leraar laat weten, moet deze glimlachen. “Goed geprobeerd Boely, maar ook dit is niet het antwoord.”
En weer rent Boely naar de grote stad. Bij de stadsmuur ontmoet hij een echtpaar op zoek naar een gids. Boely biedt aan om hen rond te leiden en verzint bij elke bezienswaardigheid een prachtig verhaal. Het echtpaar geniet zienderogen en is blij met deze getalenteerde, jonge gids. “Dit moet het grootste deel zijn van kennis”, denkt Boely. “Als je een rijke fantasie hebt, wil iedereen naar je luisteren.” Maar weer blijkt het antwoord niet goed te zijn. De leraar stuurt Boely weg met het dreigement dat hij nog maar twee dagen heeft.
Moedeloos sjokt Boely voor de zesde keer naar de grote stad. Onderweg ontmoet hij een meisje dat steentjes naar hem gooit. Ze wil spelen, maar Boely heeft nu écht geen tijd. Hij moet het antwoord vinden op die ene belangrijke vraag: ‘Waaruit bestaat het grootste deel van kennis?’ Waarom gaat dat meisje nou niet weg? Ze gaat zelfs dicht tegen hem aan zitten als Boely even uit wil rusten op een grasveldje. Weet jij misschien het antwoord?” “Natuurlijk”, zegt het meisje vol zelfvertrouwen.” Het antwoord op jouw vraag is ‘liefde’. Het grootste deel van kennis bestaat uit liefde. Liefde overwint álles. Ik vind jou lief”, laat het meisje Boely nog even weten, maar die hoort al niets meer. Zo hard hij kan, rent hij terug om zwaar hijgend het antwoord aan zijn leraar te laten weten. Maar die schudt meewarig zijn hoofd. “Boely, Boely toch. Knap gevonden, maar het is niet goed.”
Ten einde raad zakt Boely op de grond. “Ik ben zes keer naar de stad gerend. Ik heb zes bijzondere antwoorden gevonden en nog steeds is het niet goed. Nu weet ik het gewoon écht niet meer!” Boely snikt hartverscheurend. Maar dan hurkt de leraar bij Boely neer. Zachtjes klopt hij het jongetje op de schokkende schoudertjes. “Knap gedaan Boely. Je hebt het goede antwoord gevonden.
Het grootste deel van kennis bestaat uit alles wat we niet weten.
Ik zie hem al van verre staan; half zittend op de stang van zijn fiets. De verrekijker voor de ogen. Hij tuurt en blijft turen. “Zie je wat?”, vraag ik als ik hem passeer. Eerst reageert hij niet. Blijft strak voor zich uit staren, maar dan laat hij de kijker langzaam zakken. “Er zit daar een boomklever. Prachtig mooi vogeltje. Ik kan er naar blijven kijken.” En dus zet ook ik de kijker aan de ogen om vol bewondering de boomklever te aanschouwen.
“Er zit hier nog veel meer moois”, mompelt de man. “Ik kom hier elke dag. De goudvink heb ik zojuist ook al gespot en natuurlijk de bonte specht. Niet de kleine hoor, want die zie je bijna nooit, maar de middelste van de drie laat flink van zich horen.” En inderdaad, tijdens mijn wandeling over de Stippelberg heb ik de onmiskenbare roffel van de bonte specht met zijn rode petje al verschillende keren gehoord.
“Woon je hier in de buurt?”, vraag ik de man om toch even een gezellig praatje te maken. “Ik woon in Deurne in een prachtige villa aan de rand van het bos. Als ik op mijn terras zit, zie ik de mooiste vogels voorbij komen, maar toch ga ik elke dag op pad. Mijn vrouw is nogal een poets. Die sopt liever de ramen en de vloeren en roept dat haar stoep zo mooi schoon is, dan dat zij geniet van de natuur. Het liefst pak ik de fiets en rij ik richting Mook, of nog beter: richting Duitsland. Het Reichswald, mevrouw, daar zitten pas mooie vogeltjes. Maar hier is het ook mooi. Weet je trouwens waar de naam ‘Stippelberg’ vandaan komt?” En zonder mijn antwoord af te wachten, volgt er een heel betoog over het ontstaan van dit gebied en over de stippels in het landschap waar deze berg haar naam aan dankt.
“Moet je nog ver?”, vraagt de man. “Want als je tegen zonsondergang nog in het bos bent, kun je misschien nog een das aan het werk zien. Die komen pas tegen schemertijd uit hun holletjes.
Ik moet nog zo’n 15 km gaan en het is al bijna drie uur. Dus neem ik afscheid van de man en vervolg mijn pad door de bossen. Als tegen zessen de zon als een grote oranje bol ondergaat en de vogels steeds stiller worden, kom ik aan bij de rand van het bos. Geen das gezien, maar dat doet geen afbreuk aan mijn prachtige wandeling en de bijzondere ontmoeting met de man op de Stippelberg.
De Stippelberg, beslist de moeite waard om een keer te gaan wandelen.
Het zit er op: mijn eerste honderd dagen in Wageningen. En net als staatshoofden, politici en managers zal ik mijn bevindingen over deze periode met jullie delen. Niet dat ik al zo veel heb gedaan of heb meegemaakt, maar toch.
Ik heb ervaren dat Wageningen best makkelijk went. Dat komt vooral, omdat het merendeel van de mensen dat hier woont van elders komt. Uit China, Afrika, Spanje, de Randstad, Groningen, Zeeland, Limburg en gelukkig ook heel vaak uit mijn eigen Brabant. En dat schept natuurlijk een band! Want iedereen begrijpt dat ik mijn weg nog moet vinden, nog behoorlijk moet wennen. Die fase hebben ze immers zelf ook meegemaakt of ze zitten er nog midden in. “Om gewend te raken heb je een jaartje nodig”, is dan ook hetgeen iedereen mij steevast verzekerd. “Even alle seizoenen, de feestdagen en alle verjaardagen op je nieuwe plek meemaken en pas dán gaat alles vertrouwd voelen.”
Wat trouwens al wél aardig in mijn routine zit, is de markt op zaterdag. Daar fiets ik nu elke week na het sporten naar toe om er voor zeer acceptabele prijzen de lekkerste groenten en fruit, noten, olijven en kazen te kopen. En natuurlijk de worstenbroodjes van het Stoepje.
Al heel snel ben ik het afgeleerd om met de auto ergens heen te gaan. Niet te doen! In Wageningen doet men alles op de fiets. Zie je ouders met bakfietsen rijden, volgeladen met kinderen en spullen. Versjouwen studenten hun hele huisraad op de fiets en zie je de bikkels stevig doortrappen: weer of geen weer. Het eerste wat je hier dan ook aanschaft is een goed regenpak. Fietsers hebben in Wageningen bijna overal voorrang. Ze komen van alle kanten waardoor het voor automobilisten een hele opgave is om niemand van de wielen te rijden. Nee, de auto staat hier vooral thuis.
Wat je in Wageningen beslist niet zult zien, is meisjes (en al helemaal geen jongens) op hoge hakken of extravagant geklede mensen. En ook mensen met make up zijn zwaar in de minderheid. Hier is men vooral ‘natural’: onopvallend en down to earth. Draagt men bij voorkeur een trui, of shirt en makkelijke schoenen en is de handtas vaak een rugzak. Zal zeker wel door de WUR komen. Daar is immers iedereen op de een of andere manier met onze aardbol bezig. In Wageningen vind je dan ook heel veel natuurliefhebbers; mensen die graag wandelen en fietsen, die vol enthousiasme over vogels praten en alles van bomen en bloemen weten. En zeker ook mensen die zich door de klimaatcrisis grote zorgen maken over de toekomst en daarom actief bezig zijn met het verkleinen van hun eigen footprint. Duurzaamheid is hier een alledaags begrip.
In Wageningen wordt het filmhuis gerund door vrijwilligers. Wordt er een keer per maand na de film een maaltijd geserveerd waarbij de recepten rouleren over verre landen en asielzoekers meehelpen in de voorbereiding. In Wageningen is het heel normaal dat je op straat allerlei talen hoort en dat de sportinstructeur de les tweetalig brengt. Hierdoor lijkt de stad soms meer op een metropool dan op het uit de kluiten gewassen dorp dat Wageningen eigenlijk nog altijd is. Het winkelcentrum is best een beetje saai en ook het uitgaansleven is nou niet echt spannend te noemen. Maar… de eerste honderd dagen zijn omgevlogen. Wageningen went makkelijk en goed.
Wat is de overeenkomst tussen een mosliefhebber en een politieman? “Er zijn helemaal geen overeenkomsten”, hoor ik je al zeggen. Maar dat is niet waar. Mosliefhebbers en politiemensen kunnen immers allebei héél goed zoeken. Naar die ene speld in de hooiberg. Bij mossenliefhebbers gaat het dan om het opsporen van piepkleine, liefst zeldzame, mosjes en bij politiemensen om het grijpen van hardvochtige criminelen.
Het is zaterdagmorgen 9.00 uur. Ik sta met de 15 deelnemers van mijn mossenwerkgroep in het Aboretum in Wageningen. Vandaag gaan we in kaart brengen welke mossen zich in deze tuin vol oude bomen en struiken voordoen. Dat is toch niet zo moeilijk zou je denken. Zelfs een ‘blinde’ ziet de grote plakken mos hangen op de takken van de bomen. Maar om dit soort makkelijke scores gaat het natuurlijk niet. Het gaat om soorten als het Helmroestmos, het Bleek boomvorkje, of het Muursnavelmos, En ook het Landvorkje hopen we te vinden; een mosje dat meestal niet groter is dan de knop van een punaise. Maar hoe gaan we deze juweeltjes vinden? “Door eerst de omgeving goed te verkennen, zodat je op voorhand in kunt schatten wat je in redelijkheid kunt aantreffen. En dan je zoekradius steeds verder verkleinen”, instrueert bosecoloog Klaas van Dort ons.
Als we halverwege de middag met vier zestigers gehurkt zitten bij een grote steen waar volgens Van Dort minstens vijf redelijk zeldzame mossen op te vinden moeten zijn, houdt naast ons een politiewagen stil. Het raam zakt en een van de agenten vraagt vol verbazing ‘waarom 4 senioren zo aandachtig een doodnormale kei bestuderen?’ Ik loop naar de auto en laat de mannen weten dat we op zoek zijn naar bijzondere mossen. “Het is een kwestie van geduld. Als je goed speurt, vind je vaak ook wat.”
Een van de agenten maakt zijn gordel los en stapt uit de auto. “Dat wil ik zien!”, zegt hij en meteen hurkt hij neer bij de steen. Geduldig legt een medecursist hem uit wáár hij moet kijken, hoé hij moet kijken en wat hij dan zou kunnen zien. “Ik zie niks,” zegt de agent teleurgesteld. “Niet te snel opgeven”, moedig ik hem aan. “Het is net als met boeven vangen. Bij mossen moet je rechercheren op de vierkante centimeter.” De agent buigt zich weer voorover om met een loepje de steen nauwkeurig te onderzoeken. En dan, na ruim vijf minuten, ziet hij het: “Wat mooi! Het lijkt wel een sprookjeswereld.” Enthousiast wenkt hij zijn collega: “Kom eens kijken! Het is écht mooi!” Maar de collega vindt het wel best en commandeert zijn maat dat hij weer in moet stappen; hij wil verder. “Komen jullie maar een keer bij ons langs”, roept hij vanuit de auto. Dan mogen jullie meekijken op onze speurtechnieken.” En met piepende banden gaan de agenten er vandoor.
Mosliefhebbers en agenten: ze kunnen allebei heel goed zoeken.
Op een dag nodig ik meneer Kees uit voor een kop koffie bij mij op kantoor. Er is mij ‘wat ter ore gekomen dat nogal te denken geeft’. Schuldbewust stapt meneer Kees naar binnen en nadat ik hem een flinke mok koffie ‘met suiker en veel melk, want ik ben nogal een Roomse’ en een lekkere koek heb aangeboden, kijk ik hem indringend aan. “Voor de draad ermee. Wat is er gisteren in de parkeergarage van het zorgcentrum gebeurd?” Meneer Kees zucht diep: “Ik had het niet mogen doen. Misschien heb ik mensen in gevaar gebracht, maar we hebben in tijden niet meer zó gelachen.”
Ruim twee weken geleden was meneer Kees met de lift per abuis in de parkeergarage uitgekomen. Toen de liftdeuren opengingen en hij die grote, lege ruimte zag, was hij op het idee gekomen. Dit was dé ideale plek voor een illegale rollatorrace. ’s Avonds na 22.00 uur stonden hier bijna geen auto’s meer.
En dus had hij een paar mannen gemobiliseerd, hadden ze linten, een klapperpistool en bezems gekocht en waren ze aan de slag gegaan. Het parcours werd grondig geveegd, want er mocht natuurlijk geen rotzooi op de baan liggen. Het lint werd aan stoelen gebonden en zo bouwden ze een parcours met verschillende moeilijkheidsgradaties. Er waren aparte prijzen voor de dames en de heren én voor de 85-minners en -plussers, want logisch dat die laatsten niet meer zo snel zouden gaan. Via handgeschreven briefjes, die huis aan huis werden bezorgd, was iedereen uitgenodigd en de opkomst was overweldigend. Iedereen had wat lekkers meegenomen en ja… er was behoorlijk wat alcohol genuttigd toen de strijd eenmaal gestreden was en de winnaars bekend waren gemaakt.
“Had u kunnen denken dat meneer Pieters van nummer 65 zou winnen?”, vraagt meneer Kees mij nog vol verbazing. “Die man loopt als een kievit; zo ongelooflijk snel!” Meneer Kees glundert als een kleine jongen als hij terugdenkt aan deze spannende avond. Ik moet ongelooflijk mijn best doen om een lach te onderdrukken. “Bent u boos?”, vraagt meneer Kees mij weer uiterst schuldbewust. “Helemaal niet,” laat ik hem ter geruststelling weten, “ik vind het geweldig dat jullie zo actief zijn en zo veel plezier hebben. Maar een illegale straatrace… doe dat maar niet meer. Misschien de volgende keer toch maar gewoon een legaal feest organiseren; met de nodige actie en een goede pint. Dat dan weer wel.”
En als bekrachtiging van dit plan, schenk ik meneer Kees nog maar eens een kop koffie in. “Nog een koek erbij?,” vraag ik hem, “we kunnen toch gewoon van élke dag een feestje maken?” En gezellig praten we nog een hele tijd na en fantaseren alvast over het thema voor een volgend festijn.
Deze situatie speelt zich af in een zorgcentrum voor mensen met dementie waar ik op dat moment leidinggevende ben.
Tegenwoordig begint mijn zaterdagmorgen met Hatha Yoga. Ik sta vroeg op, neem een licht ontbijt en fiets naar de sportschool om daar een uur lang allerlei oefeningen te doen waarmee ik ‘volledige beheersing zal krijgen over mijn lichaam en geest‘. En dus adem ik diep in, blaas ik uiterst langzaam en luidruchtig uit en zet ik mijn lijf in allerlei rare poses met evenzo vreemde namen.
Vóór de verhuizing zag mijn zaterdagmorgen er heel anders uit. Het vroege opstaan en lichte ontbijt waren hetzelfde, maar daarna haastte ik mij in de auto naar een park, bos of grote zandvlakte om daar helemaal los te gaan. Dan kon het zomaar gebeuren dat ik een uur lang stond te springen in de stromende regen. En dat ik mij al rennend en kruipend door het koude, natte zand bewoog om in een mum van tijd zo vies te zijn als een kleuter. Maar dat was niet erg. Sterker nog: hoe viezer hoe leuker. Zo’n uurtje bootcamp waarin ik met van alles sjouwde, sleepte en sjorde, vloog altijd om. Met een autoband door het mulle zand een berg op rennen? Kon bijna niet, maar ik deed het minstens drie keer. En altijd van de jonkies willen winnen.
Maar het fysieke geweld en de competitie van de bootcamp heb ik na de verhuizing ingeruild voor de balansoefeningen van Hatha Yoga. De ‘drill sergeant’ heeft plaatsgemaakt voor de zoetgevooisde stem van een yogajuf die mij vriendelijk uitnodigt ‘om helemaal ontspannen op mijn matje te gaan liggen en de ruimte in te nemen die ik nodig heb. Want er is genoeg ruimte‘. En als ik een oefening niet helemaal goed uitvoer, vraagt ze met zachte stem of ‘het okay is dat zij me aanraakt’ om mij pas ná mijn goedkeuring in de juist positie te zetten. De ‘cobra’, de ‘downfacing dog’ en de ‘little child’: het zijn sinds kort mijn nieuwe vrienden.
Als we dan na de eindontspanning, waarbij ik nog net niet in slaap val, allemaal weer rechtop zitten en ‘onszelf hebben bedankt dat we hier vandaag aanwezig mochten zijn, in deze ruimte op dit moment’, ben ik helemaal zen. Voor mij even geen haast meer.
Ik zit in een kleine ‘huwelijkscrisis’. Niet heel ernstig hoor, maar toch wel serieus. Er vallen harde woorden en er wordt met deuren gesmeten. Heeft helemaal niets met stress als gevolg van de verhuizing te maken, maar alles met ‘bomen en bos’.
Sinds een half jaartje werk ik bij een organisatie alles, maar dan ook echt álles, in het werk stelt om Nederland te voorzien van meer bomen. Ik heb zo’n tien superslimme collega’s die zich de blaren op de tong praten om politici en boseigenaren ervan te overtuigen dat iedereen gebaat is bij meer bomen en bos en vooral ook bij meer biodiversiteit. Want daar worden niet alleen de mensen maar vooral ook de dieren heel blij van. Ik snap lang niet altijd waar mijn collega’s het precies over hebben, maar ik ben er trots op dat ik binnen deze club meewerk aan een nobele zaak.
En dan gebeurt het dat de vriend op een druilerige zondagmiddag mij even tussen de koffie en de namiddagborrel mededeelt dat hij de komende week als vrijwilliger voor ‘de een of andere organisatie’ duizend jonge boompjes gaat rooien. Omdat iemand zijn bosperceel om wil bouwen naar een voedselbos. “Hoezo bomen rooien?”, vraag ik hem vol verbazing. “We moeten juist jonge boompjes planten. Ze alle kans geven om tot wasdom te komen, zodat ze lekker CO2 kunnen vasthouden en koelte kunnen brengen in hete zomers. Wat jij gaat doen is verschrikkelijk! Het is volkomen in strijd met mijn werk!”, voeg ik er verontwaardigd aan toe. Maar de vriend heeft zijn weerwoord al klaar: “De boompjes die ik moet rooien, hebben helemaal geen kans om te overleven. Ze hebben te weinig ruimte, staan op de verkeerde plek. Of het zijn er gewoon te veel van eenzelfde soort”, voegt hij er nog aan toe. Zijn argumenten zijn misschien best redelijk, maar er is geen houwen meer aan. Aan alle crisissen die in de wereld gaande zijn, kunnen we nu de ‘bomencrisis’ in ons huis toevoegen.
We kibbelen een half uurtje over en weer totdat blijkt dat ook bij deze crisis de soep heus niet zo heet gegeten wordt als hij wordt opgediend. De vriend gaat immers zijn vrijwilligerswerk doen bij een gerenommeerde organisatie waar zelfs Urgenda zich aan verbonden heeft. En de boompjes die hij rooit, worden allemaal nog diezelfde week weer ergens anders geplant. Bij mensen die hun tuin verder willen aankleden, in gemeenteplantsoenen of bij grondeigenaren die om meer bomen zitten te springen. Er wordt goed nagedacht over wat, waar en wanneer gerooid mag worden en waar de boompjes verder mogen groeien. Nee, er gaat niet één boompje verloren. En dus zijn we opeens bondgenoten geworden in de strijd om Nederland te voorzien van meer groen. En hoe fijn is dat!
De klok slaat vijf uur. We schenken nog maar eens een borrel in om een uurtje later te genieten van een lekkere kop zondagse soep.
“Hoe moeilijk is het nou?”, vraag ik aan de vriend als hij na een kwartier eindelijk eens onder de douche uit komt. “Maximaal 5 minuten douchen moet toch prima te doen zijn?” “Maar ik had het zo koud”, probeert hij nog even zijn daad van onacceptabel waterverbruik goed te praten. “Dan ga je maar in een teil warm water zitten”, bijt ik hem toe. “Deden wij vroeger ook.” En meteen flitsen mijn gedachten terug naar mijn kindertijd. Toen alles op het gebied van douchen zo compleet anders was dan nu.
Als kind was het voor mij de normaalste zaak van de wereld dat je alleen op zaterdag in bad ging en dat je jezelf op de andere dagen maar een beetje ‘hier en daar’ aan de gootsteen waste. Nou klinkt ‘in bad gaan’ best comfortabel, maar het beeld van een bad moet toch bijgesteld worden naar een piepklein lavet waar je als kind maar net in kon zitten. Beentjes helemaal opgetrokken. Mijn moeder vulde het lavet met behaaglijk warm water. Oudste zus zat dan ook wel goed. Lekker een kwartiertje poedelen en wassen met schoon water en hup: er weer uit. Bij de middelste wilde mijn moeder nog wel wat warm water toevoegen, maar ze kon natuurlijk niet aan de gang blijven. Dus tegen de tijd dat het mijn beurt was om ‘in bad’ te gaan, zat ik in het ouwe, kouwe sop van mijn voorgangers.
Toch heb ik daar nooit moeilijk over gedaan. Ik maakte eindeloos figuren in het grijze sop en wreef mezelf na het wassen warm met een handdoek die zo hard was als schuurpapier. Na de wekelijkse badbeurt trok je lekker je pyjama en je sloffen aan, om met strak gekamde, natte haartjes op de bank te ploffen voor een heerlijk avondje tv. Glaasje limonade erbij, roze koek en alles was dik in orde.
Hoe kan het dan toch dat het vandaag de dag zo moeilijk is om met iets minder luxe genoegen te nemen? We hebben nog altijd een badkamer die nooit koud is en een thermostaatkraan die het water op elke gewenste temperatuur houdt. Dus met een goeie straal water ben je in een paar minuten heus wel schoon.
Ik heb de zinken teil van vroeger maar weer eens voor den dag gehaald en prominent in de tuin gezet. En als een van ons zich niet aan het maximum van 5 minuten houdt, moet hij/zij voor straf 10 minuten in de teil met koud regenwater gaan zitten. Want aan regen hebben de de laatste tijd geen gebrek. Wie niet horen wil, moet maar weer eens voelen hoe het vroeger was.
Sinds die teil er staat, lukt het kort douchen met gemak. Elke dag… dat dan weer wel.
Ik zit in een dip. Een hele, natte, diepe dip. En het is maar zeer de vraag of ik hier óóit nog uitkom. Al weken regent het: onophoudelijk. Wat zeg ik: weken? Het regent al maanden! Januari is nog maar op de helft en het heeft al 92 mm geregend tegen 72 mm wat er normaal in de hele maand hoort te vallen.
Het overvloedig regenen is in het najaar van 2022 begonnen en met uitzondering van één weekje met vorst en zelfs schaatsplezier is de regen niet meer weggegaan. Het regent, regent, regent alsof het de normaalste zaak van de wereld is. “Het is vies, vuil, pleurisweer” om maar eens een heel toepasselijk liedje van een bekend Rotterdams duo aan te halen. ‘It’s raining cats and dogs’ al zie je geen hond of kat op straat met dit pokkenweer. Die zijn ook niet gek! Het woord ‘hondenweer’ schijnt trouwens al een heel oud begrip te zijn en betekent dat het weer zó slecht is dat je zelfs de hond niet naar buiten laat gaan.
Nou heb ik normaal gesproken helemaal geen last van een beetje regen. Als tijdens een kampeervakantie de regen een paar dagen top het tentdoek klettert, zul je mij niet horen klagen. Gewoon je pyjamabroek aanhouden en een dik vest aantrekken en lekker lang lezen in de knusse tent. In het vertrouwen dat de tent niet lek is natuurlijk. Vroeg naar bed en lang uitslapen en gewoon wachten tot het weer droog is. En dan… hup naar buiten. Zo fijn! Ook thuis klaag ik zelden tot nooit over een regenbuitje; zelfs niet als het wat te lang duurt. Niks zo gezellig als ‘de regen die zachtjes tegen het raam tikt’. Binnen is het behaaglijk. Lekker met een goed boek op de bank of de hele dag films kijken. Extra uitgebreid koken en tafelen en wat vaker mensen uitnodigen. Nee, mijn gemoed heeft nooit, maar dan ook echt nooit, te lijden onder een overvloed aan regenwater.
Behalve nu dan. Want bij alles geldt: als je maar lang genoeg treitert, krijgt zelfs de grootste optimist last van de winterblues. En dus zit ik nu in een dip. Luister ik naar depressieve liedjes op de radio. Lig ik onder een dekentje op de bank en doe ik niks. Helemaal niks. Geen boek, geen film, geen uitgebreide etentjes. Alleen maar wachten. Wachten tot er genoeg water uit de hemel is gevallen.
Het lijkt wel of de hemel huilt. . Hartverscheurend huilt om alles wat er gaande is in de wereld. Oekraïne, Iran, Peru, klimaatcrisis, energiecrisis, woningnood, mensen op de vlucht, inflatie, protesten, stakingen, bedreigingen, polarisatie… Waarachtig: de hemel huilt en ik huil mee. De winterblues, de winterblues: het heeft me te pakken en ik zak er helemaal in.
Maar ook al huilt de hemel met lange, dikke tranen, er komt een moment dat de zon weer achter de wolken tevoorschijn kruipt. Deze winterblues gaat voorbij. Zeker weten!
De uit Friesland afkomstige Jelle was amper 16 jaar toen hij voor het eerst meeging op de grote vaart. Een magere, lange slungel die, door het zware werk op de boot, al snel uitgroeide tot een gespierde, bonkige kerel. Een ruige kerel ook: grof in de mond en voor niemand bang. “Ik was een echte ‘piraat op zee'”, zo vertelde Jelle mij vaak. En vol trots stroopte hij dan zijn mouwen op of knoopte hij zijn overhemd los om zijn tatoeages en littekens te laten zien.
Maar een ‘zeepiraat’ is Jelle al lang niet meer. Zeker niet nu hij driehoog achter in een zorgcentrum woont; al wil Jelle dat laatste niet gezegd hebben. “Zorg is voor oude, hulpeloze mensen en ik ben een vrij man”, beweerde hij nog altijd stoer. En weg was Jelle dan weer op zijn scootmobiel die door zijn broer behoorlijk was opgevoerd. Als een heuse wegpiraat scheurde hij door de smalle straatjes van de drukke stad. En ja… dat ging wel eens fout.
Zo ontdekte ik dat Jelle met regelmaat door de politie werd thuisgebracht en dat de scootmobiel dan weer enige tijd in reparatie ging. “Och een mankementje”, zei Jelle nonchalant als ik vroeg wat er gaande was. Maar op een dag werd ik er door een norse politieman bij geroepen toen Jelle weer eens thuis werd gebracht. “Kon ik als manager van deze locatie deze uiterst gevaarlijke brokkenpiloot niet beter onder controle houden?”, baste de politieman. “Wat geeft u de indruk dat ik daartoe in staat ben?”, diende ik hem van repliek. “Meneer is een vrij man en ik heb geen zeggenschap over zijn doen en laten. Wat zou u doen als meneer niet hier zou wonen?” “Het voertuig in beslag nemen en een jaar rijontzegging aanvragen bij de rechter”, liet de agent mij nog altijd boos weten. “Nou dan weet u wat u te doen hebt!”, besloot ik het gesprek.
En kort nadien was Jelle zijn scootmobiel kwijt en kon hij zich alleen nog met zijn rollator door het huis bewegen. Ik zag de oude baas met de dag somberder worden. En dus vroeg ik hem op een dag: “Jelle wat kan je weer blij en gelukkig maken?” Verdrietig keek Jelle mij aan: “Lange tijd was ik een zeepiraat,” zei hij, “en toen werd ik een wegpiraat. Was ook best leuk. Maar nu ben ik een zielig, oud mannetje dat wegkwijnt in een zorgcentrum.” Maar met dit zelfbeklag wilde ik geen genoegen nemen en dus vroeg ik hem nog een keer: “Jelle, waar zou je weer blij van kunnen worden?” Lange tijd dacht Jelle na en ik wachtte geduldig. Tot hij opeens riep: “Natuurlijk: van piratenmuziek! Maar alleen als het heel hard gaat.” En toen was het mijn beurt om even stil te vallen en was het Jelle die wachtte. Maar na goed nadenken, kwam er een plan. “Wat dacht je er van als wij – hier in het zorgcentrum – één keer per maand een piratenavond gaan organiseren? Ik weet zeker dat er meer mensen zijn die dat leuk vinden.” Vol ongeloof keek Jelle mij aan, maar toen begon zijn hele gezicht te stralen.
Na een goedbezochte eerste avond heb ik Jelle maar meteen ‘aangenomen’ als vaste dj van dit maandelijks piratenfestijn. Met succes want het aantal deelnemers groeit nog elke keer. En Jelle… die doet weer waar hij blij van wordt, maar nu zonder ongelukken. Jelle is weer een piraat, want dat ben je nou eenmaal in hart en nieren.
Deze situatie speelt zich af in een zorgcentrum voor mensen met dementie waar ik op dat moment leidinggevende ben.
Kun jij dat gevoel nog terughalen dat je als 6-7 jarige had op het moment dat oudjaarsavond begon? Lukt mij met gemak. Na het eten begon ik al te drammen: vanavond wilde ik ECHT – net als alle grote kinderen – opblijven om oudjaarsavond te vieren en het 0.00 uur te zien worden. En net als alle voorgaande jaren waren mijn ouders ook deze keer weer onverbiddelijk. Over twee jaar, nou vooruit heel misschien volgend jaar, was ik oud genoeg om de hele avond op te blijven. Maar dit jaar moest ik gewoon op tijd naar bed. Met de belofte van mijn moeder dat zij mij om 23.30 uur wakker zou maken, zodat ik het vuurwerk niet hoefde te missen.
Mokkend ging ik die avond naar mijn bed. En wanhopig vroeg ik mezelf af waarom toch alle belangrijke gebeurtenissen uitgerekend aan mijn neus voorbij moesten gaan. Boos viel ik dan uiteindelijk in een diepe slaap, om een paar uur later ruw wakker gemaakt te worden.
Verdwaasd sla ik om me heen. Wat is dat nou? Waarom maakt mijn moeder me midden in de nacht wakker? Ik lig net zo lekker te dromen. Maar dan dringt het tot me door dat ze mij komt halen voor de jaarwisseling. Ik moet snel zijn anders mis ik het vuurwerk.
Dat oorverdovend geknal, die prachtige fonteinen van licht hoog in de lucht maken alles goed. Dit is zó indrukwekkend mooi. Er hangt flink wat rook in de straat. De buurman is druk in de weer. Hij heeft het hele jaar gespaard om met Oud en Nieuw vuurwerk af te kunnen steken. En ook dit jaar gaat hij weer helemaal los. In zijn linker mondhoek hangt een sigaret waarmee hij zijn vuurpijlen behendig aansteekt. Ik blijf wel een uur lang naar de hemel staren. Totdat ik door en door koud ben en wel naar binnen moét. Daar brandt de kachel. Mijn moeder heeft de tafel gedekt met een strak gestreken wit kleed en er staan kaarsen op tafel. Ook dit nieuwe jaar beginnen we traditiegetrouw met een broodje met warm vlees en vette jus. Krijgen we anders nooit. Zo lekker!
Met het vorderen van de leeftijd werd het vieren van Oud op Nieuw steeds minder ‘magisch’. Natuurlijk: er was nog altijd gezelligheid en er was vuurwerk, soms zelfs heel veel vuurwerk. Al heb ik het zelf nooit gekocht. OMG wat is dat spul duur en gevaarlijk. In de loop der jaren zag ik het aantal buurmannen dat zo gek was om een heel maandsalaris de lucht in te knallen dan ook in rap tempo minder worden.
En inmiddels is het afsteken van vuurwerk zelfs op heel veel plekken verboden. Nu realiseren we ons dat er onacceptabel veel gewonden vallen door al dat geknal. Dat een toenemend aantal hulpverleners met vuurwerk gehinderd en belaagd wordt. Dat ziekenhuizen het juist in deze nacht onnodig druk hebben. En zeker ook dat we in deze éne nacht van het jaar onze aarde nog eens extra en extreem vervuilen. Het verhaal dat kinderen om 23.30 uur uit hun bed werden gehaald om een uur lang naar de lucht te staren, wordt een verhaal dat straks niemand meer kent. Nog een paar jaar en er mag geen pijl meer de lucht in. Ik kan niet wachten tot dat moment daar zal zijn.
Toch heb ik juist nu, dit jaar, voor het eerst vuurwerk gekocht. Ik zag het liggen in een winkel vol oud speelgoed: het klapperpistooltje met een blikje erbij; vol met van dat rose lint met bolletjes buskruit. Wie kent het nog? In de nacht van Oud op Nieuw knal ik in één keer mijn pistooltje leeg en zal ik de hele buurt laten weten dat een nieuw hoopvol jaar begonnen is.
Al zal geen mens mij horen: ik wens iedereen alle goeds voor een gezond, gelukkig en vredig 2023.
“Wat ga je het meeste missen als je weg bent uit Brabant?”, vroeg een vriendin mij kort voor de verhuizing. Onmiddellijk wist ik het antwoord: “de worstenbroodjes!” Deze Brabantse lekkernij staat voor mij voor ‘huiselijkheid en gezelligheid’.
Ik leerde het worstenbroodje kennen in mijn kindertijd. Als wij op kerstavond uit de nachtmis kwamen, was het daar: dat smalle, rechte broodje met zijn zachtglanzend, lichtbruine korstje en dat heerlijk kruidige worstje. Bij thuiskomst uit de kerk legde mijn moeder de broodjes in een pannetje op de kolenkachel. En dan werd de kachel nog eens goed opgepookt, want kerstavonden waren in indertijd koud; stervenskoud. Terwijl wij ons ontdeden van jassen, dassen en wanten en een plekje zochten bij de warme kachel verspreidden de broodjes hun karakteristieke geur die ik met geen mogelijkheid kan beschrijven.
Met een gelukzalige blik keek ik naar de de fonkelende lichtjes en de ballen in de boom, terwijl het geluid van de kerkklokken nog nagalmde in mijn oren en de kerstliedjes op de radio het zoetgevooisde gezang van de nachtmis nog eens herhaalden. Dit was kerstmis zoals kerstmis moest zijn. Dat unieke gevoel dat het écht bestaat: ‘vrede op aarde’. De illusie dat iedereen gelukkig is, genoeg te eten heeft en elk huis warm is. Hoe anders is de werkelijkheid weet ik nu. Maar juist dát gevoel van ‘geborgenheid en gezelligheid’ heb ik als kind gekoppeld aan het Brabantse broodje.
Inmiddels heeft kerst allang niet meer het alleenrecht op het worstenbroodje. Ik eet het nu wanneer ik er zin in heb: als ik koffie drink in de stad, bij een zondagse lunch, of gewoon even tussendoor. Soms zijn de broodjes van matige kwaliteit of omhullen ze smakeloze worsten, maar altijd is er die associatie uit mijn kindertijd.
En nu ben ik dus Brabant uit. In de Gelderse cafeetjes kan ik geen worstenbroodje krijgen. Staat nooit op de kaart; serveren ze gewoon niet. Nee, hier lachen ze zelfs een beetje smalend al ik vraag of ze worstenbroodjes hebben.
Des te blijer was ik dan ook toen ik na een grondige speurtocht langs álle Wageningse bakkers en supermarkten maar liefst vier adresjes vond waar ze worstenbroodjes verkopen. Een paar hele slechte, dat dan weer wel, maar gelukkig ook hele goeie! En nu eet ik voortaan élke woensdag een worstenbroodje om de Brabantse ‘gezelligheid’ in mijn Wageningse huis een beetje op gang te helpen. Geen zorgen dus: want met die ‘huiselijkheid en gezelligheid’ komt het ook hier helemaal goed!
Er zijn van die dingen die je vroeger heel vaak deed en nu eigenlijk nooit meer. Gewoon omdat je het niet meer kunt doen, niet meer mag doen of niet meer wilt doen. Ik zal er voor de aardigheid eens 50 noemen. En ik hoop dan dat jij na het lezen van dit bericht via het contactformulier op mijn contactpagina nog wat aanvullingen geeft. Zou toch leuk zijn.
HERE WE GO!
0 Een brief schrijven en een postzegel plakken. 0 Een karbonaadje braden. 0 Als je thuiskomst vragen of er nog iemand gebeld heeft. 0 Een telefoonnummer draaien. 0 Een kaartje sturen waardoor vrienden twee weken later lezen wat je aan het doen bent. 0 Een CD kopen. 0 Iets opzoeken in een encyclopedie. 0 Een woordenboek ter hand nemen. 0 Een telefoonboek of gouden gids raadplegen. 0 Een tan-code gebruiken.
0 Een acceptgiro kaart invullen. 0 Een bankafschrift opbergen. 0 Een sok stoppen (nooit gedaan, maar mijn moeder wilde het mij wel heel graag leren). 0 Een papieren agenda bijhouden. 0 Contant betalen. 0 Alle boodschappen op de band zetten bij de kassa van de supermarkt. 0 Een adressenboekje gebruiken. 0 Een krant die ’s morgens vroeg op de mat ploft. 0 Zakdoeken uitwassen. 0 Alles op één hoop in de vuilnisbak gooien.
0 De wasdroger aanzetten als je geen zin hebt om de was op te hangen. 0 Uren in bad gaan liggen. (Ik kan inmiddels in minder dan 3 minuten douchen.) 0 Topless zonnen. (Ik ga überhaupt niet meer in de zon liggen.) 0 Op zondag gewoon een stukje gaan rijden met de auto. 0 Een lint vervangen in je typemachine. 0 Een fotorolletje inleveren en vol spanning wachten op de afdrukken. 0 Vakantiegeld omwisselen bij het grenswisselkantoor. 0 Om 20.00 uur klaarzitten voor het journaal. 0 Balen als je een programma op tv hebt gemist. 0 Met een vulpen schrijven.
0 Met een duimstok van alles opmeten. 0 Een klok opdraaien. 0 In steno notuleren (Er was een tijd dat ik dat razendsnel kon). 0 Op de maat van de klokken naar de kerk wandelen. 0 Nieuwe adreskaartjes schrijven voor je rolodex. 0 Teksten corrigeren met typex. 0 Bestanden op een floppy zetten. 0 Je waterbed op 27 graden zetten. 0 Voor ‘de mussen stoken’ (Mijn moeder zei altijd: “We stoken hier niet voor de mussen!”) 0 Geen gordel omdoen in de auto.
0 De kraan heel lang open laten staan. 0 Het gashaardje puur voor de gezelligheid een avondje aandoen. 0 Een bericht faxen of een telegram sturen. 0 Een bontjas dragen. 0 Verf op terpentinebasis gebruiken. 0 Bruikbare spullen weggooien. (Nu kan alles naar Marktplaats of de Kringloop.) 0 Gif spuiten om onkruid te verdelgen. 0 De schutting verven met carboleum. 0 In elke winkel een plastic zakje vragen en ze thuis meteen weer weggooien. 0 Met 10 biertjes op gewoon achter het stuur kruipen.
“Ik ga vandaag nog een bankje in de voortuin zetten”, laat de vriend mij weten. “Dan kan ik lekker voor het huis zitten en de voortgang van de bouw volgen.” Zelf is hij behoorlijk in zijn sas met dit ‘lumineuze’ idee. Sinds we in ons nieuwe huis wonen, houdt de vriend de vorderingen in de wijk nauwlettend in de gaten. Turend door het keukenraam of hangend uit het zolderraam weet hij mij elke dag wel te melden dat er weer een paar huizen opgeleverd zijn, omdat de vlag vrolijk aan de gevel wappert. Maar onze straat is bijna voltooid. Hoog tijd dus om de blik te verleggen naar de straat áchter ons, want daar wordt nog volop gebouwd. Vanuit onze voortuin kun je precies tussen twee huizen doorkijken. Een bankje in de voortuin is wat de vriend betreft dan ook dé ideale plek, maar bij het idee alleen al voel ik de paniek opkomen.
In het gezellige Brabant, waar ik vandaan kom, zetten we geen bankjes in de voortuin. Zo ordinair! Dat doen ze alleen in de wijken waar tokkies wonen. Of kampo’s zoals wij vroeger deze mensen neerbuigend noemden. Nu gebruiken we deze aanduidingen natuurlijk niet meer, want dat mag niet. Beter is het om te spreken van ‘buurtjes met uitdagingen’ of van ‘mensen met een andere sociale oriëntatie’. Maar het gedrag en de associatie zijn hetzelfde. Meteen ploppen de beelden bij mij op: buren die gezellig samenkomen in de voortuin, sigaretje in de mondhoek, biertje erbij, soms zelfs de televisie, en maar commentaar geven op alles wat voorbij komt. Op luide toon en heel vrouwonvriendelijk.
Natuurlijk komt dit beeld totaal niet overeen met hoe de vriend in onze voortuin wil gaan zitten. “Ik ga gewoon met een dikke jas aan, helemaal alleen op een bankje zitten”, verzekert hij mij. “Okay, afhankelijk van het tijdstip van de dag met een kop koffie, thee of… een biertje.” Dat dan weer wel. “Ik wil gewoon de bouw volgen, is dat nou zo erg?”, vraagt hij met boosheid in zijn stem. Hij vindt dat mateloos interessant. Vroeger zag hij bij bouwplaatsen ook altijd gepensioneerde mannen op het stuur van hun fiets hangen en naar de bouw kijken. En nu is hij zelf gepensioneerd en deelt hij deze interesse. “En waarom zou ik op mijn fiets gaan hangen als ik net zo goed op een bankje in de voortuin kan gaan zitten?, besluit hij zijn betoog.
We hakketakken nog een beetje verder: de vriend wil dat bankje en ik wil het niet. Om de discussie te beëindigen stap ik op mijn fiets en ga boodschappen doen. En wat zie ik tot mijn grote verbazing als ik mijn prachtige wijk uitrij? Overal, werkelijk overal voor de huizen, vrijstaande villa’s niet uitgezonderd, staat een bankje in de voortuin. Wat in mijn Brabantse thuisland absoluut ‘not done’ is, is hier de gewoonste zaak van de wereld. Iedereen doet het!
Als ik een uurtje later onze straat in rij zie ik de vriend al zitten. Hij zwaait en roept mij vrolijk toe. Met een glimlach en een kop koffie zoek ik een plekje naast hem op de bank en samen geven we commentaar op alle vorderingen in de bouw. Vanuit de voortuin.
Ik heb me aangemeld voor een vertelavond in Olland. Een dorp niet groter dan één straat, maar wel met een uit de kluiten gewassen gemeenschapshuis. En daar word ik begroet door een man die in stevig Ollands dialect aankondigt dat hij er in geslaagd is om voor deze avond maar liefst drie vertellers te boeken. En wij mogen daar voor de luttele vergoeding van € 5,- meer dan twee uur van gaan genieten.
Ik zoek een plaatsje op de tweede rij, want bij een vertelvoorstelling is het aan te raden om lekker vooraan te gaan zitten. Dezelfde gedachte moet de oude man hebben gehad die zich met zijn rollator tussen de stoelen doorwurmt. Hij gebaart naar mij dat hij op de stoel naast mij wil gaan zitten. Ik schuif enkele stoelen in de rij naar achteren en begeleid hem naar zijn plaats. Iemand anders zet de rollator aan de kant. Dat is het leuke van een gemeenschapshuis; dan doe je dat gewoon voor elkaar. De oude heer zakt met een plof in de stoel naast mij.
“Wie bent u”? , vraagt hij zodra hij zit. Ik krijg nauwelijks de kans om mijn naam te zeggen, want de man vertelt in één moeite door dat hij Grad heet en 99 jaar is. ‘Ik ben de enige echte verteller hier in het dorp,” laat hij mij weten. “Bij alle trouwtjes en rouwtjes van mijn dorpsgenoten en bij alle geboortes, verjaardagen, communie- en doopfeesten heb ik een verhaal verteld”, vervolgt Grad met de nodige trots. “Waarom staat u vanavond dan niet op het podium?”, vraag ik hem oprecht verbaasd. En eerlijk gezegd weet Grad dat ook niet. Want wat zouden die drie vertellers nou beter kunnen dan hij? “Ze zeggen dat mijn geheugen niet goed meer is”, zegt Grad met de nodige verontwaardiging. “Maar dat is echt onzin. Mijn geheugen is nog nooit goed geweest en dat hindert me bij het vertellen heus niet. Wat ik niet meer weet, verzin ik er gewoon bij. Geen mens die weet hoe het werkelijk zit; al helemaal niet als ik over vroeger vertel. Bovendien kunnen ze toch niet controleren hoe het werkelijk zit. Ik ben de oudste in het dorp. Dus ik weet het altijd nog het beste.”
En met deze ‘waarheid als een koe’ begint de eerste verteller haar verhaal. Het is een sprookje uit het hoge Noorden. Het verhaal is mooi en wordt prachtig verteld, maar nog mooier is het commentaar dat Grad voortdurend geeft in zijn onvervalst Ollands dialect. Ook bij de tweede en derde verteller laat hij zich niet onbetuigd. “Er klopt niets van hun verhaal”, merkt Grad schamper op als de vertellers hun applaus in ontvangst nemen. “De volgende keer moeten ze mij maar weer vragen, want hier in Olland is maar een échte verteller en dat ben ik!”
Al weken ben ik aan het inpakken. Alles wikkel ik zorgvuldig in papier om het te laten verdwijnen in dozen: talloze dozen. Ik ben al wel vijf keer naar de kringloopwinkel gereden, want ik moet kritisch zijn op wat wel of niet mee mag in de verhuizing. En even zo vaak heb ik de milieustraat bezocht. De kringloopwinkel neemt tegenwoordig ook niet meer alles klakkeloos aan.
De laatste dagen voor de verhuizing is het inpakken bijna een dagtaak geworden. Wat sleept een mens toch een hoop spullen met zich mee! En wat zitten er veel herinneringen aan dingen waar je eigenlijk helemaal niets meer mee doet. Spullen, spullen, spullen.
Maar vandaag is het dan zo ver: vandaag ga ik verhuizen. In alle vroegte arriveren de vier sterke mannen van het verhuisbedrijf. De oudste van het viertal is een norse kerel die als geen ander weet hoe je spullen op moet pakken en moet verplaatsen. Op de millimeter nauwkeurig schat hij in of een kast wel of niet door de deur kan zonder het kozijn te beschadigen. Met harde stem commandeert hij zijn kompanen en ze moeten doen wat hij zegt, dat is wel duidelijk. Maar hij bedoelt het goed en voelt zich verantwoordelijk om mijn huisraad heelhuids over te brengen. En dat stelt gerust.
De tweede verhuizer is een rustige, vriendelijke man die uiterst behoedzaam de breekbare, grote spullen inpakt in dekens en boxen. Als hij mijn schilderij van de Russische kunstenaar Jaan Elken aanschouwt, maken we een praatje over de toestand in de wereld. Dat zo’n kunstenaar er ook allemaal niets aan kan doen en of mijn schilderij in deze barre tijd nou aan waarde wint of verliest. Het schilderij heeft als titel ‘ AWhiter Shade of Pale, volume I’. Het is mij onbekend of dit daadwerkelijk een verwijzing is naar de het album van de psychedelische rockband Procol Harum, maar praten over muziek vind ik een stuk makkelijker dan praten over die verdomde Russen met hun oorlog.
De derde verhuizer is een échte machoman. De aap op de rots. Een krachtpatser vol tatoeages die aan MMA doet zo blijkt later op ochtend als hij vlak voor mijn neus even een vechthouding aanneemt en zijn spierballen laat rollen. En de vierde is een jongen met mogelijkheden, zoals mensen met een beperking tegenwoordig liefkozend worden genoemd. De jongen werkt nog maar twee weken bij het verhuisbedrijf en moet nog veel leren. De andere mannen laten hem alle zware dozen sjouwen, maar de dappere jongen geeft geen krimp als hij voor de zoveelste keer mijn trappen op en af loopt. Al vertrouwt hij mij wel toe, dat hij straks behoorlijk moe zal zijn en vroeg naar bed wil gaan.
Binnen 4 uur is mijn huis compleet leeggehaald en is de grote vrachtwagen afgeladen vol. We gaan op weg naar mijn nieuwe huis in Gelderland waar de vier mannen alles weer uit de vrachtwagen zullen laden en in de kamers zullen zetten die ik op de stickers genoteerd heb. Vanaf morgen mag ik alles weer uitpakken en ga ik met mijn spullen weer een nieuw thuis maken. Verhuizen… indrukwekkend en vooral vermoeiend. Voorlopig blijf ik zitten waar ik zit.
Met nog één week te gaan in mijn vertrouwde dorp had ik voor vandaag een afscheidstoertje ingepland. Kriskras ben ik door de straten gefietst op zoek naar al mijn favoriete adresjes van de afgelopen 30 jaar.
Zo had ik een korte afspraak bij mijn huisarts. We kennen elkaar al 30 jaar en dan weet je best veel van elkaar. Al weet hij meer van mij dan ik van hem. Ik heb hem bedankt voor alle goede zorgen. Nou was ik beslist geen frequent bezoeker van zijn praktijk, maar de enkele keer dat ik hem nodig had, was hij er toch maar. Een fijne huisarts is goud waard. Vervolgens ben ik naar de bieb gegaan; gewoon een half uurtje lezen aan de grote tafel. En toen nog even langs alle kasten. Met mijn vinger langs de rijen boeken; zoveel gelezen en zoveel ook nog niet. Ik wipte binnen bij mijn vertrouwde boetiekje waar ik schandalig veel kleding heb weggehaald. Maar vandaag kon ik niets vinden; zal de weemoed wel zijn.
Om 13.00 uur had ik een afspraak bij mijn kapper. Van deze krullenknijper hoef ik helemaal geen afscheid te nemen, want ook na de verhuizing blijft hij mij knippen. Nog even naar mijn stamkroegje voor een cappuccino en een worstenbroodje: een delicatesse waar ik als rasechte Brabander helemaal blij van word. Gelukkig was er nog voldoende tijd om bij mijn vrienden langs te gaan; even gedag zeggen. En zelfs een bliksembezoekje aan de grote kerk paste in het programma. Ik kwam hier zelden tot nooit, maar in het kader van ´afscheid nemen´, moest ik er toch even naar toe. Adieu! Door naar de fietsenmaker waar ik maar liefst twee fietsen heb gekocht. En natuurlijk moest ik naar mijn schoenenwinkel; al was het maar omdat ze hier schoenen verkopen die je helemaal niet nodig hebt. De juwelier kon ik wel links laten liggen. Sinds mijn vertrouwde mannetje is ingewisseld voor een kakker die zich nog uitsluitend op het ´hoogste segment´ richt, kan ik het hier toch niet meer vinden.
Als laatste ben ik naar de omliggende bossen gekoerst. Ik wilde ook de vogels, de bomen en de bloemen gedag zeggen. En toen vond ik het wel genoeg. Een toertje vol weemoed over het naderend afscheid van mijn eigen vertrouwde dorp. Maar eigenlijk… Eigenlijk is het gespeelde weemoed, want ik heb hartstikke veel zin om op de nieuwe plek gewoon weer verder te gaan.
Ik heb mijn tentje opgezet op het hoogste punt van de Ardennen. Vlak bij het circuit van Francorchamps, al zal ik daar weinig aandacht voor hebben. Veel liever ga ik de prachtige omgeving verkennen. De naaldbomen zijn hier majestueus hoog. De bossen donker en uitgestrekt en de vergezichten adembenemend. Bovendien is de kans hier groot dat ik roofvogels zie.
Het ultieme genot van élke vogelaar is om een vogel van zijn of haar wensenlijstje aan te kunnen vinken. Nou is mijn wensenlijst nog best lang, maar hier, in de hoge venen van de Ardennen, maak ik serieus kans om de rode wouw te spotten. De rode wouw… als dat toch eens waar kon zijn.
Ik plan een flinke wandeling naar het jaaggebied van deze roofvogels. En na een paar uur lopen, is hij daar opeens. Hoog in de lucht draait hij zijn rondjes. Met mijn kijker heb ik hem perfect in beeld. De vleugels maximaal gespreid. De grijze kop diep naar beneden gebogen. Speurend naar een prooi op de grond. En kijk nou: ik zie er niet één; ik tel er wel zes. Tegen de strak blauwe lucht voeren ze een prachtige show op, dansend op de thermiek. Met af en toe een duikvlucht om weer pijlsnel naar boven te vliegen.
De onderkant van deze aaseter is roodbruin. De vleugels zijn gehoekt met zwarte punten die een beetje fladderen in de wind. Ook de staart is roodbruin en diep gevorkt. Wat een indrukwekkende jager. Maar krijg nou wat! Zie ik daar ook nog een zwarte wouw? Dat kan toch bijna niet! De vriend ontkent het dan ook stellig, maar ik weet het zeker: dat was een zwarte wouw. Maar liefst twee vogels van mijn wensenlijstje. Als ik later op de middag dan ook nog de gierzwaluwen voor mij uit zie vliegen en ook de buizerd en het torenvalkje nog even voorbij komen, kan mijn dag echt niet meer stuk.
Al meer dan 30 jaar slaap ik op een waterbed. Heerlijk! Wat mij betreft zou iedereen op een waterbed moeten slapen. Zo lekker zacht. En altijd precies op de juiste temperatuur: nooit te koud en niet te warm. Elke avond vind ik het een feest om mijn bed in te kruipen. Ik schommel mezelf zachtjes in slaap om pas de volgende ochtend met moeite weer aan land te komen.
De charmes van het waterbed ontdekte ik toen ik door Amerika reisde. In de betere hotels werd je steevast getrakteerd op zo’n zalige waterzak. Altijd in kingsize of queensize formaat: HUGE dus. En vanaf dat moment wist ik het: dit wil ik thuis ook. Ik heb altijd op een ongestabiliseerd bed geslapen: gewoon één grote zak gevuld met 900 liter water. En ja dat deint behoorlijk, maar dat is nou juist zo lekker. Het is rustgevend; alsof je door een zachte, koesterende hand in slaap wordt gewiegd. Al gaat het ook wel eens fout. Mijn bedpartner draaide zich een keer zo woest om dat ik als het ware gelanceerd werd en midden in de nacht plotseling naast mijn bed lag.
Na ruim 30 jaar fantastisch geslapen te hebben op een waterbed was het vannacht dan toch écht de laatste keer. Zo’n grote watermassa op temperatuur houden vraagt met de huidige energieprijzen om diepe zakken. En bovendien past het niet meer bij mijn duurzaamheidsambitie en de wens om zuinig om te gaan met onze energiebronnen. Dus heb ik de waterzak ingeruild voor een boxspring waar iedereen altijd zo lyrisch over doet.
Ik nam mij voor om deze laatste nacht écht heel erg te gaan genieten. Dus toen ik om 23.00 uur in mijn holletje kroop, hoopte ik dan ook dat ik nog lang wakker zou liggen. “Wat lig ik hier lekker!” dacht ik bij elke minuut die voorbij ging, vechtend tegen mijn dichtvallende ogen om vervolgens weg te zakken in een diepe slaap.
Vanmorgen werd ik om 9.00 uur wakker; voor deze bijzondere gelegenheid had ik geen wekker gezet. Onmiddellijk voelde ik een diepe teleurstelling, want van mijn laatste nachtje op het waterbed had ik helaas niets, maar dan ook écht helemaal niets meegekregen.
Natuurlijk is het een luxeprobleem, dat weet ik ook wel. Maar toch… ook een luxeprobleem kan heus wel een probleem zijn. Neem nou bijvoorbeeld mijn situatie: ik bezit op dit moment twee huizen. ‘Niet slecht’, hoor ik je denken. ‘Heel wat beter dan géén huis hebben’. Maar het probleem is dat ik het helemaal niet fijn vind om twee huizen te hebben. Het is gewoon zo onhandig.
Het nieuwe huis is nog lang niet klaar. Inmiddels staat er een bed maar dat is dan ook zo’n beetje het enige meubelstuk. Een oud aftands tafeltje met twee krukjes daargelaten. Ik ben best veel in dit nieuwe, lege huis. Er moet nog volop geklust worden en er komen allerlei mensen langs om te herstellen wat tijdens de bouw fout is gegaan. Het oude huis was een gezellig thuis waar ik blindelings de weg kon vinden en alle spulletjes zo’n beetje hun vaste plek hadden. Daar hou ik van. Maar nu er steeds meer wordt ingepakt of alvast wordt versleept van de ene naar de andere plek, ben ik elke dag, écht elke dag, wel iets kwijt. Om je een paar voorbeelden te geven:
Het gereedschap: ligt dat nou hier of daar? Het ligt altijd daar en nooit hier. Ik had toch nieuwe schroefjes gekocht om dat lampje op te hangen? Oeps, in het andere huis laten liggen. Waar is de schaar gebleven; die lag altijd hier in de keukenla? Ligt al in het nieuwe huis. Nee, niet in de keukenla, want de keuken moet nog helemaal ingericht worden. Waar ligt hij dan? In de berging natuurlijk. Hoezo natuurlijk? Nou gewoon omdat ik dat eventjes handig vond. Ik wil alvast wat adreswijzigingen gaan sturen. Ik kan hier even niet vooruit. Verdorie staat mijn laptop nog in het andere huis. Een leverancier meldt zich om 7.30 uur in het nieuwe huis. Hoe moet dat nou? Ik sta nog in de dagelijkse file op de A50. Ik haal boodschappen om een lekker maaltje te maken na een dag flink klussen. Ben ik helemaal vergeten dat de kookplaat nog niet is geleverd. Ik had toch nog een half brood in de vriezer? Andere huis! Het weer is nog zo mooi; ik wil mijn witte bloesje aantrekken. Gaat niet, zit al in een verhuisdoos en ik weet écht niet welke. Rondje fietsen dan? Kan niet, want ook de fietskleding is al ingepakt met het idee dat het er voorlopig toch niet meer van gaat komen om op de pedalen te gaan staan.
En zo gaat het maar door. “Hoe lang duurt het eigenlijk voordat je op een nieuwe plek weer een beetje gesetteld bent?”, vraag ik een vriendin met de nodige verhuiservaring. “Als je in het nieuwe huis álles weer een keer in je handen hebt gehad en ieder ding zijn definitieve plek hebt gegeven. Pas dan is je huis weer een thuis. Ben je waarschijnlijk wel een jaartje verder”, zegt ze met een zelfverzekerde blik. “Maar alles wat je in dat jaar niet hebt vastgepakt, had je ook niet hoeven te verhuizen. Dus misschien moet je nog wat voorwerk doen.” Met dit welgemeende advies in gedachten ga ik in het oude huis maar weer eens wat ingepakte dozen saneren, want waarschijnlijk kan er nog best het een en ander opgeruimd worden. Wat een proces: verhuizen.
Het is helemaal niet de bedoeling dat ik hier ben. Niet op deze dag en niet op dit tijdstip. Maikel en zijn collega’s worden zenuwachtig van mijn aanwezigheid in het huis. Mijn huis, dat dan weer wel. Mijn huis dat nog maar net is opgeleverd en waar ik nog een beetje verwonderd en vervreemd naar kijk. Wordt dit écht mijn nieuwe thuis?
Zonder twijfel, maar voorlopig is er nog even geen plek voor mij om rond te kijken en te wennen. De komende dagen is het huis van Maikel en zijn mannen, want zij gaan – van van de begane grond tot de nok van de zolder – alles behangen en sausen. Maar dan moet ik niet in de weg lopen: wegwezen dus!
Maar vandaag wordt het werkritme van de drie mannen ingrijpend verstoord. Ik móet hier wel zijn, want er komen allerlei mensen langs om van alles te repareren. In de bouw gaat nou eenmaal veel fout; dat bleek maar weer eens toen een bouwkundig inspecteur het huis bij de oplevering grondig controleerde. Maar als rond het middaguur voor de zoveelste keer de bel gaat en er drie mannen strak in het pak voor de deur staan om ‘de warmtepomp weer met de omvormer en de zonnepanelen te laten communiceren’, worden de drie behangers écht onrustig.
Met gebogen hoofd lopen ze zenuwachtig door de woning. De kwasten en rollers blijven werkeloos op de emmers liggen. Naar binnen en weer naar buiten. Nog maar eens een sigaretje en nog een en nóg een. En dan komt het hoge woord er uit: “Zó kunnen we niet werken. Iedereen moet weg. Wég!” En dus vraag ik de technische heren hoe lang hun werkzaamheden nog gaan duren. Krijg ik een antwoord waar ik niets van begrijp en een tijdsindicatie van 20 minuten. Ik laat het Maikel weten: “Over 20 minuten is iedereen weg.”
Zelf zoek ik een plekje in de zon op het nieuwe terras en nodig Maikel uit om ook een kleine pauze te nemen. “Ik heb geen tijd”, zegt Maikel. “Het werk moet vandaag af en we moeten nog veel doen. Ik ben hier de baas”, voegt hij er geheel overbodig aan toe. Ik beloof hem dat over een klein half uurtje iedereen weg is en dat zelfs ik het huis daarna niet meer zal betreden totdat Maikel en zijn mannen klaar zijn met hun prachtige werk. En dat stelt hem gerust. Hij drukt zijn sigaret uit op mijn mooie nieuwe terras, pakt de rollers weer ter hand en commandeert zijn kompanen om aan het werk te gaan.
Vijf uur later roept hij mij. ‘Of de mevrouw even het werk wil komen controleren, want alles is klaar.’ En vol bewondering loop ik met hem door het huis. We beginnen op zolder waar een ware metamorfose heeft plaatsgevonden. Wat een prachtige ruimte is dit geworden. We zakken af naar de 1e verdieping en de begane grond. Ik geef de drie het ene na het andere compliment. Voor mij is het inmiddels zo duidelijk als wat: als je ze niet stoort, leveren deze mannen prachtig werk. En in één keer alles goed; daar kunnen ze in de bouw nog wat van leren.
Na 30 jaar gewoond te hebben in de ‘saaiste stad van Nederland’ (jawel dat was in de jaren ’90 toch écht Oss en niet al die andere steden die jullie in gedachten hebben) en nog eens 30 jaar in het dorpje dat ooit bekend stond als ‘de groenste parel van Nederland’, verhuis ik over niet al te lange tijd naar Wageningen. Vooruitlopend op dit grote moment ben ik hier alvast maar gaan werken. Bij een kennisinstituut natuurlijk, want Wageningen pretendeert de ‘City of Science’ te zijn. Mijn collega’s weten echt álles over bossen en ik heel weinig. Maar dat geeft niet; drie dagen per week ga ik fluitend naar mijn werk.
Het lijkt niet logisch om op je 62ste nog naar een andere stad te verhuizen. Goed gewortelde bomen moet je niet verplaatsen. Dat weet iedereen. Maar ik ga toch! Want mijn lief is verknocht aan zijn Wageningen waar hij ooit als jonge student begon. Na een teleurstellend uitstapje naar een suffig Hanzestadje heeft hij zichzelf beloofd nooit, maar dan ook echt nóóit meer uit Wageningen weg te gaan.
Nou ben ik zelf een rasechte Brabantse en wel heel erg gehecht aan het gezellige Uden. Dat is toch vragen om problemen! Want als ieder van ons voet bij stuk houdt en blijft zitten waar hij/zij zit, kun je tot in lengte van dagen blijven latten. En daar heb ik écht geen zin in! ‘Schepen zijn niet gemaakt om in de haven te blijven liggen’, merkte mijn nichtje scherpzinnig op toen ik haar mijn dilemma voorlegde. En meteen voelde ik dat ze gelijk had. Dit schip moest maar weer eens het ruime sop kiezen; eens kijken waar het haar brengt.
En dus zijn de vriend en ik op zoek gegaan naar een huis in Wageningen. Een op en top duurzaam huis, dat dan weer wel, want een mens mag groots dromen. Maar óók een groot huis, want we gunnen elkaar letterlijk en figuurlijk wat ruimte. Het ‘droomhuis’ is gevonden; er wordt inmiddels volop geklust en gestyled. Nog een paar weken… dan verhuis ik naar Wageningen. Stel dat ik daar nou óók weer zo’n 30 jaar woon… zou toch mooi zijn. Het avontuur mag beginnen.
“Hier voor jou!,” zegt de vriend, “omdat je zo’n lieve mevrouw bent.” En meteen gooit hij vijf plastic zakjes met onduidelijke inhoud op tafel. “Wat is dat?”, vraag ik, niet begrijpend waar dit allemaal op slaat. Maar als ik de zakjes grondig bestudeer, ontwaar ik gedroogde appeltjes, vijgen, noten, grote rozijnen en Turks Fruit. “Is dat écht Turks Fruit?” vraag ik wederom verbaasd. “Hoe kom je daar nou aan?”
En dan vertelt de vriend hoe eerder deze middag de bel ging. Twee keer hard en lang. Het duurde even voordat hij helemaal van de zolder bij de voordeur was. Maar toen hij de deur opendeed, zag hij een grote man weglopen. Hij had de man nageroepen en die was blijven staan met de opmerking: “Ik weet niet of dit het juiste adres is. Misschien was het aan de overkant of hiernaast. Maar ik ben op zoek naar die aardige mevrouw die mij een paar weken geleden een koelbox heeft verkocht. We waren aan het onderhandelen over de prijs. Dertig euro was misschien niets te veel, maar ik vroeg haar of de koelbox ook kon vriezen, maar dat kon hij niet zei ze: een koelbox kan alleen maar koelen. Het is dan ook een koelbox zei mijn vrouw nog en geen vrieskist.
Ik stond die dag op het punt om naar Turkije te vertrekken voor een vakantie met mijn vrouw en kinderen in het land van mijn ouders. Ik wilde veel eten en drinken meenemen voor onderweg. Ik vroeg mij af of de koelbox wel goed genoeg zou zijn voor deze lange reis. En toen zei ze dat ze dat niet wist, maar dat ik hem voor niets mee mocht nemen onder voorwaarde dat ik niet boos op haar zou worden als zou blijken dat hij niet voldeed. Nou en nu kom ik haar vertellen dat ik zeker niet boos ben. De koelbox heeft het de hele reis goed gedaan. Alles is koel gebleven. En daarom heb ik in Turkije in de tuin van mijn ouders van alles verzameld: noten, rozijnen, appeltjes en vijgen. Ik heb het gedroogd en bewerkt en nu wil ik die aardige mevrouw graag bedanken.”
“Die aardige mevrouw is mijn vrouw”, zegt de vriend met enige trots. “Maar ze is nog een paar uur op haar werk.” “Wilt u dit aan haar geven en zeggen dat ik blij ben?”, vraagt de man met een grote glimlach op zijn gezicht. Geroerd door zo’n mooi gebaar neemt de vriend het lekkers in ontvangst. En de ‘aardige mevrouw’… die heeft vol verbazing genoten van zoveel aardigheid en heerlijkheid.
Waar een handeltje op Marktplaats al niet toe kan leiden. Ik heb nog van alles te koop staan.
Wat zal die leuke, blonde krullenbol spijt hebben gehad dat ze met haar vriend naar camping Le Perron in de Belgische Ardennen was gegaan. Het had zo’n mooi weekend kunnen worden. De kleine camping lag vlak bij het circuit van Francorchamps waar dat weekend de formule 1 werd verreden. Op zaterdag stonden alleen trainingen gepland, maar zij had kaarten weten te bemachtigen voor het echte werk op de zondag. Al lang van tevoren waren alle hotels in de verre omtrek volgeboekt, maar deze gezellige natuurcamping op fietsafstand van het circuit was de perfecte uitvalbasis voor een heerlijk weekend. Maar zoals het allemaal bedoeld was, is het niet gegaan.
Op zaterdagmiddag ging haar vriend al vroeg aan het bier. In korte tijd sloeg hij 15 pilsjes achterover afgewisseld met de nodige speciaalbiertjes. En tijdens de feestavond in het clubhuis van de camping stapte hij over op pure Whisky. En of het nou aan de slechte muziek lag van de plaatselijke accordeonist of aan zijn verborgen alcoholisme… haar vriend dronk veel: veel te veel. Met moeite zeulde ze hem rond middernacht naar hun tentje. Maar ook daar wist hij nog altijd niet van ophouden; vol overgave stortte hij zich op de koelbox die vol zat met bier, wijn en jenever.
“Waarom heb ik zo veel drank meegenomen?”, vroeg ze zich die nacht vol afschuw af. “Zoveel drank voor twee dagen kamperen. Dat had de alarmbellen toch moeten doen rinkelen?” Maar ze wilde het niet zien; niet nu. Niet nu het net weer een beetje leuk leek te gaan in haar leven. Ze moest toegeven: tijdens eerdere vakanties was ze ook al geschrokken van zijn drankgebruik. Maar toen had ze zijn overmatig drinken toegeschreven aan de gezelligheid van de vakantie en het gezelschap. Ze wilde toen niet zeuren; ze kende hem immers nog maar net.
Maar ook nu – hier in het kleine tentje – bleef hij maar drinken. En tot overmaat van ramp kotste en piste hij in de tent en schold hij haar luidkeels uit. Iedereen kon het horen. “Was dit nu haar nieuwe vriend? Deze man die haar voor van alles uitmaakte?”, vroeg ze zich met toenemende walging af. Tegen de ochtend kon hij nauwelijks meer een woord uitbrengen en lallend en vallend ging hij door de tent. Het uitje naar het racecircuit waar ze zich zo op had verheugd, verdween als sneeuw voor de zon.
Even liep ze te dralen. Ze ging de tent uit en weer in en keek nog eens goed naar de man, waarvan ze gehoopt had dat hij haar grote liefde zou worden. Om met pijn in haar hart te moeten constateren dat hij niets meer was dan een loser; een zielige dronkenlap wiens leven zij niet ging verbeteren. En dus nam ze een moedig besluit. Ze pakte snel wat spullen in haar tas, griste te autosleutels uit zijn besmeurde broek en racete als een heuse Verstappen linea recta terug naar Nederland.
Van de vermeende vriend heeft ze nooit meer wat gehoord, anders dan dat er die zondag een naakte man was opgepakt die luid scheldend liep te zwalken op de snelweg nabij het circuit van Francorchamps.
Ik zit met 5 vrouwen en één man in een bedompt cursuslokaaltje. Er wordt flink gemopperd: op de lift die ontbreekt, op de haperende techniek waardoor de docent haar presentatie niet kan doen, op het gebrek aan frisse lucht én op de tocht die ontstaat als ik een raam openzet. Ik heb nu al spijt dat ik mij voor deze cursus heb aangemeld: wat een ouwe zeurpieten tref ik hier. En die moeten straks dan op een ‘speelse manier’ Nederlandse les gaan geven aan statushouders. Lukt ze nooit met deze instelling!
Ik ga het groepje nog eens langs. Daar op de hoek zit een vrouw met een dikke laag make up en zwaar getoupeerd kapsel. Naast haar een oude man die wazig voor zich uit staart. Dan een spichtige vrouw met priemende oogjes achter strenge brillenglazen die eigenlijk alles al weet. Naast haar de stadsdichter van een nabijgelegen dorp die vooral creatief met haar toekomstige leerlingen aan de slag wil gaan. Daarnaast een gepensioneerde vrouw die vandaag niets kan zeggen, omdat ze een beugel heeft gekregen die haar ernstig hindert. De docent is een Roemeense. Ze woont al 15 jaar in Nederland, maar heeft nog altijd moeite met onze lid- en voegwoorden. “Maar dat schept een band als ik buitenlanders die taal leer,” zegt ze, “want Nederlands is gewoon moeilijke taal en zo onlogisch als wat.”
Na een hoop geharrewar met koffie en thee begint dan eindelijk het voorstelrondje. En tot mijn verbazing moet ik de hiervoor gegeven typeringen onmiddellijk weer bijstellen. Want onder de dikke laag make up van de ordinair ogende Natasja zit een vrouw die al 15 jaar schippert op de Binnendieze van den Bosch. Ze spreekt vloeiend vijf talen waardoor ze elke toerist uitgebreid kan vertellen over al het moois in haar stad. Door diabetes is ze slecht ter been geraakt en moet ze het gidsen laten schieten. Maar nu gaat ze statushouders onderwijzen, want ook dát brengt het nodige plezier.
En dan John, altijd planoloog geweest, maar na zijn pensionering omgeschoold tot hondencoach. Tijdens een training leerde hij een vrouw uit Ethiopië kennen die niet alleen haar hond, maar ook de Nederlandse taal onder controle wilde krijgen. Dus ging John naar de bibliotheek op zoek naar lesmateriaal en raadpleegde hij zijn netwerk. Hij heeft haar goed kunnen helpen, maar nu wil hij leren hoe het écht moet.
De snibbige dame met de priemende oogjes blijkt 40 jaar met doven en slechthorenden gewerkt te hebben. De gebarentaal kent ze als de beste. Maar ze praat zo graag; dus even geen dove mensen meer. De stadsdichter is net terug van een vakantieweekend met 8 statushouders. Ze hebben al etend, pratend, wandelend en dansend geproefd van elkaars cultuur en ondertussen geoefend met de Nederlandse taal. De vrouw met de beugel laat haar beurt voorbij gaan – het praten kost haar immers moeite – maar de volgende keer zal ze vertellen over een Syrische jongen die haar nederig heeft gemaakt. En dan ben ik aan de beurt. Ik vertel dat ik tegenwoordig voorlees aan kindjes met een taalachterstand; opgelopen omdat er thuis geen Nederlands wordt gesproken of omdat praten met je kind en voorlezen niet voor elke ouder vanzelfsprekend is.
Ik kijk de groep nog eens rond en zeg dat ik de komende weken heel graag van ieder van hen wil leren. Leren hoe we onze taal over kunnen brengen op mensen die hier – na een traumatische periode – een plek zoeken en vooral hoe ik naar mensen kan kijken zonder oordeel. Het belooft een bijzondere cursus te worden. Dit was nog maar les 1.
“Gaat u iemand blij maken”, vraag ik de oude heer als we allebei voor het stoplicht moeten wachten. Als antwoord op mijn vraag kijkt hij meteen naar de grote, rode envelop in zijn linkerhand waarop in sierlijke letters zorgvuldig de naam van de ontvanger is geschreven. Linksboven ontwaar ik zelfs een glinsterend hartje. Zijn blik blijft liefkozend op het poststuk hangen: “Het is een kaart met een gedicht voor mijn meisje”, antwoord hij zacht met schorre stem. “Ik ben zó blij dat ik haar na al die jaren weer gevonden heb. Binnenkort verhuis ik naar mijn geboortedorp en dan wonen we weer vlak bij elkaar en zal ik haar nóóit meer uit het oog verliezen”.
“Hebt u tijd voor een kleine pauze, daar op het bankje bij de brievenbus?”, vraag ik de man. Na 50 km op mijn racefiets kan ik wel een een rustmomentje gebruiken, maar nog belangrijker: ik vermoed een mooi verhaal dat nodig verteld moet worden. Meneer vindt het goed en als het verkeerslicht op groen springt, haast hij zich met zijn magere, kromme benen in de veel te grote korte broek naar de brievenbus om als eerste neer te ploffen op het bankje. En dan vertelt hij.
Hoe ze als buurkinderen dag en nacht samen speelden. Toen gewoon als vriendjes die elkaar eeuwige trouw hadden gezworen. Hoe hij haar had gered toen ze op de sloot naast hun huis door het ijs zakte. Hij was zo bang geweest dat hij haar nooit meer terug zou zien, dat hij haar maar meteen om verkering vroeg zodra hij haar uit het koude water had getrokken. Tien waren ze en vast voornemens om voor altijd bij elkaar te blijven. Maar in 1947 verhuisden zijn ouders naar Canada en natuurlijk moest hij mee. Hij zag of hoorde haar nooit meer, maar altijd bleef hij aan haar denken.
Zeven jaar geleden was hij met zijn kinderen naar Nederland gekomen voor een groot feest. Daar raakte hij in gesprek met een jonge vrouw die de kleindochter van zijn vroegere buurmeisje bleek te zijn. “Oma heeft zo vaak verteld over de buurjongen die naar Canada verhuisde en waar ze zeker mee getrouwd zou zijn als hij in Nederland was gebleven.” Na dat feest kwam van het een het ander. Ze zijn gaan schrijven; ellenlange brieven over hun levens, hun verlangens en vooral ook over dat ene, grote gemis. Een half jaar geleden nam hij rigoureus het besluit om voorgoed terug te gaan naar Nederland. En nu woont hij tijdelijk bij zijn broer. “Maar binnenkort kan ik dus naar mijn eigen huisje. Ik laat haar nooit, nooit meer gaan. Meer dan 75 jaar heb ik op haar moeten wachten, maar nu blijf ik de jaren die mij nog resten dicht bij haar. Ze is nog altijd even mooi. En zo lief!”, laat hij mij met een twinkeling in zijn ogen weten. “Ik heb nog nooit zo veel van iemand gehouden. Ze was en is mijn meisje en dat blijft ze tot de dood ons scheidt”.
Ik bedank de oude heer voor dit prachtige verhaal en wens hem veel geluk en vooral nog heel veel gezonde jaren.
“Wat ga je doen?”, vraagt de vriend vol verbazing. Ik heb hem zojuist verteld dat ik een leuke ontdekking heb gedaan op het gebied van ‘duurzaam koken’. En ik heb maar meteen een naam bedacht voor het fenomeen dat ik nu de wereld in slinger onder de naam: ‘Dominokoken’. Het ontstond deze week per toeval toen ik een halve koolrabi overhad van de maaltijd van de vorige dag. “Wat zal ik hier nou eens mee gaan doen?”, was de simpele gedachte.
Het werd een lekker maaltje met risotto, venkel, koolrabi en babyspinazie.
Maar toen had ik weer spinazie over. En dus maakte ik de volgende dag een curry van zoete aardappel met kikkererwten en spinazie.
Het restant van de kikkererwten gebruikte ik voor een lekkere poke bowl.
Maar toen had ik van alle groenten weer een beetje over. Ideaal om alles de volgende dag te gebruiken voor een heerlijke pasta met vegetarisch gehakt.
Het restant van het gehakt mengde ik de volgende dag met verschillende soorten paddenstoelen, uien en zongedroogde tomaatjes en daarmee vulde ik van die leuke bolcourgettes die je in de oven laat garen.
En zo gebeurde het dat ik maar bleef ‘doorkoken’; steeds weer voortgaand op de overblijvende ingrediënten van de dag ervoor. Het is niet alleen een uitdaging om steeds weer een leuke, volwaardige, gezonde en kleurrijke maaltijd op tafel te zetten, maar het is vooral ook een verrassing; élke dag weer. En een leuk spel. Want zodra je ziet dat er restjes op het aanrecht blijven staan, ga je meteen een leuk gerecht voor de volgende dag bedenken. Na een dag of zeven ‘Dominokoken’ zorg ik er voor dat écht alles opgaat; zodat ik weer met een schone lei kan beginnen.
Wat is dat toch: dat je jarenlang ergens langs kunt lopen zónder te zien wat je moet zien? Zo grenst mijn tuin aan een groot park. Echt een mooi park; dat heb ik altijd wel gezien. Maar een bijzonder park… nooit geweten; totdat ik laatst met een gids op pad ging. Tijdens een excursie vertelde hij over het ontstaan van ‘mijn’ park en over de zeldzame in- en uitheemse bomen die hier zijn te vinden. Blijkt het dus een heus arboretum te zijn waar boom- en plantendeskundigen van heinde en ver graag voor afreizen.
Het begon allemaal ruim 50 jaar geleden. Een ontwikkelingsmaatschappij wilde een grote nieuwbouwwijk uit de grond stampen, maar werd gehinderd door een opmerkelijk natuurverschijnsel: ‘de Peelrandbreuk’. Op deze breuklijn schuiven aardlagen over elkaar. De bovenste aardlaag wordt de ‘Horst’ genoemd, de onderste de ‘Slenk’. Op de breuklijn is de aarde altijd in beweging; niet schoksgewijs, maar als een langzame ononderbroken verplaatsing.
Tegen de zijkant van de hooggelegen aardkorst heeft zich door de eeuwen heen klei afgezet. Hierdoor is een ondoordringbare wand ontstaan die de horizontale waterstromen blokkeert. Het water wordt hier omhoog gedrukt. Eenmaal aan de bovenkant van de Horst loopt het water over naar de laaggelegen Slenk waar het weer snel wegzakt. Door het opdrukkende water is de hooggelegen Horst altijd veel natter dan de laaggelegen Slenk. Rondom de Peelrandbreuk beregenen boeren op de Slenk hun akkers dan ook veel eerder dan op de Horst. En op het hoge deel groeien zegge en riet, terwijl deze planten normaal juist op lage gronden voorkomen.
Ik wil nóg een opmerkelijk natuurverschijnsel met je delen: in de omgeving van de Peelrandbreuk is het water altijd bruin. Het water dat omhooggedrukt wordt (kwelwater), gaat door ijzerrijke grondlagen. Zodra er zuurstof komt bij de meegevoerde ijzerdeeltjes gaan deze roesten. En zo ontstaat de bruine kleur van het water. Vies is het water zeker niet, al denken mensen van elders dat altijd, maar wél voedselarm. Waterplanten en vissen zul je hier niet te vinden. En zwanen en eendjes moeten het vooral hebben van de toegeworpen broodkorsten. Zo… nou heb ik in een poep en een zucht een uiterst complex natuurverschijnsel uitgelegd dat elke dag is te bewonderen in het park achter mijn huis. “Je ziet het pas als je het door hebt!”, zal ik maar zeggen.
Toen de aannemer in de jaren 70 hier begon te bouwen, kwam hij al gauw van een koude kermis thuis. De hooggelegen grond was veel te nat en de sloopkogels sloegen stuk op de ijzerklompen in de grond. Alleen door de aanleg van een groot park konden de waterstromen alsnog in goede banen worden geleid en lukte het om hier toch nog een beperkt aantal huizen te bouwen. In het park vind je meta sequoia’s zoals de watercypres en de moerascypres, maar ook zwarte berken, wilgenbomen, pseudoacacia’s, haagbeuken en krentenbomen, de hazelaar en de esdoorn en nog veel meer. Ik ontdek in het park een Turkse eik van wel 20 meter hoog en een uit de kluiten gewassen Christusdoorn omgeven door manshoge ijzeroerkluiten die bij de aanleg van het park uit de bodem zijn gekomen.
Nou woon ik hier al meer dan 30 jaar en ik zie het nu pas: mijn achtertuin is indrukwekkend mooi en heel bijzonder!
Ik reis nooit met de trein; echt helemaal nooit. Maar vandaag gaat het er dan toch een keer van komen. Zonder de rein zijn onze plannen gewoon niet rond te krijgen. Vanmiddag ga ik met de vriend naar een feestje in Zwolle. Vanavond wil hij met een jeugdvriend een hapje eten in de stad en een concert bezoeken van een band uit lang vervlogen tijden. En ik wil naar een vriendin in Zutphen. “Als ik jou dan afzet op het station in Zwolle en jou ergens in de nacht weer ophaal in Zutphen, moet het allemaal lukken”, concludeert de vriend. En dus doen we het zo.
Om 19.00 uur sta ik een beetje wereldvreemd op het station van Zwolle op zoek naar een loket met een meneer of mevrouw om mijn kaartje te kopen. Maar ‘loketten met echte mensen’ zijn hier al lang verleden tijd, zo blijkt al gauw. “Je moet op zoek naar een automaat”, vertelt een haastige voorbijganger. Gelukkig is die snel gevonden en ook het kaartje is in een poep en een zucht gekocht. Best makkelijk eigenlijk. Nu nog het juiste spoor zien te vinden. Verdorie: had ik nou maar even op de een of andere handige site gekeken. Maar ook hier biedt een vriendelijke voorbijganger hulp. En nog geen 10 minuten later plof ik neer in de juiste trein. Naast mij zitten vier kinderen van een jaar of tien. Zo te zien is het ‘reizen per spoor’ voor hen de gewoonste zaak van de wereld. De trein zet zich in beweging en zoeft richting Zutphen. So far, so good.
Maar als we een stop in Deventer maken, laat de machinist via de intercom weten dat ‘deze trein vanavond niet meer verder rijdt’. En om zijn woorden kracht bij te zetten, worden de lichten in de coupé gedoofd. Al snel wordt de oorzaak duidelijk: er is een ongeluk gebeurd op een spoorwegovergang. “De situatie is dusdanig ernstig dat het heel erg lang gaat duren”, laat de machinist wederom via de intercom weten. En nogmaals sommeert hij alle passagiers ‘om de trein onmiddellijk te verlaten waarbij hij ons vriendelijk verzoekt om er op toe te zien dat er geen persoonlijke eigendommen achterblijven.’
“Echt weer de NS,’ moppert de man tegenover mij, “altijd die eeuwige vertraging! Ze leren het ook nooit!” Stomverbaasd staar ik de man aan. Zou hij écht niet beseffen wat er zojuist is gebeurd? Hij komt later of wellicht té laat thuis, maar ergens komt iemandnooit meer thuis! Een niet te bevatten leed; ik voel het omhoogkruipen in mijn maag.
“Wat nu?”, vraag ik me hardop af als ik uit de trein stap en zoekend rondkijk op het perron. “U kunt met de trein naar Apeldoorn en van daaruit naar Zutphen”, oppert een behulpzame NS-mevrouw. Ik kijk naar de vier kinderen die zich nu met grote ogen ook afvragen hoe ze thuis moeten komen. Hier op het kille perron van een voor hen onbekende stad zijn ze opeens een stuk minder zelfverzekerd. “Waar moeten jullie naar toe?”, vraag ik hen. “Naar Zutphen”, is het antwoord. “Kom maar mee dan reizen we samen met een omweg via Apeldoorn”. “Fijn dat u dat weet”, verzucht een van de meisjes, rillend van de oprukkende avondkou.
Dik twee uur later dan gepland, kom ik bij mijn vriendin aan. En hét gespreksonderwerp van die avond is natuurlijk niet ‘de trein’, maar de grote ellende die daar onbedoeld uit voortkomt.
Lees ook het eerder gepubliceerde verhaal: ‘twee vrienden‘
“Hoe kun jij zó hard fietsen op een fiets zonder versnellingen, terwijl ik er 21 heb en bijna niet vooruit kom?”, roept een vrouw verontwaardigd als ik haar voorbijstuif op een leenfiets van de garage. Ik heb zojuist mijn auto achter moeten laten voor een reparatie die veel meer tijd bleek te vragen dan vooraf was gepland. “Ik heb geen leenauto,” zei de monteur, “alleen een oude fiets die je mee kunt nemen.” Ik baal, want de tocht naar huis is een flink eind fietsen en het is vandaag bloedheet. Maar wat kan ik anders? De auto heeft het af laten weten. Dus fiets ik de 20 km huiswaarts en stamp ik flink op de pedalen van de zware fiets.
“Ik fiets normaal gesproken op een racefiets,” zeg ik tegen de vrouw, “dus ik heb wel wat fietsconditie opgebouwd. Maar misschien zijn je banden niet hard genoeg, lopen je remmen aan, moet je ketting gesmeerd worden of is je derailleur vervuild.” ‘Opschepper’ denk ik bij mezelf, al kan ik niet ontkennen dat dit best relevante en deskundigen suggesties zijn.
“Ik weet het niet”, jammert de vrouw. “Ik fiets eigenlijk nooit, maar mijn auto staat in de garage. Ik heb mijn man al gevraagd of hij naar de fiets wil kijken, maar daar heeft hij geen zin in en geen tijd voor zegt hij. Zelf heb ik er helemaal geen verstand van en ik wil eigenlijk ook helemaal niet fietsen”, gaat haar klaagzang onverminderd door. En waarachtig… daar komen zelfs de tranen. Krijg nou wat: ze jankt. Wat een ‘verschutting’.
Als ik weer eens een keer moet huilen ( wat met het ouder worden steeds vaker en vooral ook steeds ongenuanceerder gebeurt) weet mijn zus mij altijd genadeloos op mijn plek te zetten met de opmerking: “Huilenbalkje, nou is het genoeg.” En meteen kan ik de boel dan weer relativeren en de knop omzetten. Wat bij mij werkt, zou natuurlijk bij deze vrouw ook kunnen werken…
En daar gaatie al: “Huilenbalk nou is het genoeg”, laat ik haar op een vriendelijke maar besliste toon weten. “Je gaat naar huis, begint met het oppompen van je banden en rijdt linea recta door naar een fietsenmaker in de buurt met het verzoek of hij je fiets eens goed na wil kijken. En trouwens: fiets ook eens wat vaker! Je zult zien dat het dan een stuk makkelijker gaat.”
Zo, dat is gezegd; en weg ben ik. Stevig stampend op de pedalen van mijn leenfiets die ik weliswaar vervloek, maar die mij toch maar weer mooi thuis heeft gebracht.
Het is een gewone zondagmiddag als ik mij aansluit bij een voorstelling van drie vertellers. Nu ik zelf een vertelcursus heb gevolgd, ga ik graag naar professionele vertelvoorstellingen. Kan ik alvast een beetje fantaseren over hetgeen ik straks zélf op het podium denk te gaan doen zodra ook ik de vertelkunst beheers. En zodra ik natuurlijk genoeg lef heb om op een podium te gaan staan.
Bij een vertelvoorstelling is het publiek over het algemeen wat ouder. Of juist heel jong, als de voorstelling voor kinderen is bedoeld. Maar tussen de kinderleeftijd en de grijze golf is weinig luisterend publiek te vinden. Het lijkt wel alsof kinderen het luisteren naar verhalen op een gegeven moment afleren om het pas op latere leeftijd weer opnieuw te ontdekken.
Dus ook deze zondagmiddagvoorstelling géén jeugdigheid in het publiek behalve dan één opmerkelijke jongeman. Met zijn lange, bruine, sluike haren, bleke gezicht en uitzonderlijk lange vingers is hij een vreemdeling in het verder uniforme gezelschap. Zijn broek is groen als het mos van een bospad en zijn shirt is lichtbruin. Alles is zacht, bleek en kleurloos aan deze jongen die me eerder aan een elf doet denken dan aan jongeman van deze tijd. Wie is hij en wat brengt hem hier?
En dan staat hij opeens op en betreedt met lichte tred het podium. Uiterst behoedzaam gaat hij zitten op een kaarsrechte stoel. De knieën tegen elkaar gedrukt; de onderbenen iets schuin onder zich weggedraaid. Met een vrome, zachte blik kijkt hij even de zaal in waarna hij zijn instrument – een luit – oppakt en zijn lange vingers in positie zet. Het is doodstil in de zaal en om de spanning nog wat op te voeren, laat hij de stilte nog even voortduren.
En dan – uit het niets – klinkt er een geluid: zo fragiel dat het regelrecht uit de hemel lijkt te komen. De jongen bespeelt de luit met een onvoorstelbaar gemak. Zijn vingers dansen lichtvoetig over de snaren en wat ik hoor is van een ongekende schoonheid. Het kan niet anders: hier speelt een échte elf op een luit en hij tovert de mooiste muziek uit zijn instrument en ik kan alleen maar ademloos luisteren.
De jongen speelt en speelt. Het ene lied naar het andere af en toe onderbroken door een kort verhaal van een van de vertellers. Maar het is de zonderlinge jongen die vandaag het allermooiste verhaal vertelt. Het verhaal van de luit.
Van verre zie ik haar al aankomen. Een vriendin van vroeger die ik in geen 25 jaar meer heb gezien. Pricilla: een superknappe meid; toentertijd dan. Ruim tien jaar jonger dan ik en dat moest ze vroeger dan ook irritant vaak zeggen. Met haar opvallende verschijning trok ze alle aandacht naar zich toe. De mannen dweepten met haar en de vrouwen waren zonder uitzondering stinkend jaloers.
Pricilla was 1.79 meter lang, superslank en had golvende, blonde haren en van die donkerbruine ogen die je, volkomen onschuldig, net iets te lang bleven aankijken. Ze was altijd goed gekleed in veel te dure, trendy kleding. Alles, maar dan ook écht alles was perfect aan Pricilla. Hoe is het mogelijk dat ik ooit met haar bevriend raakte? Nou ja, ze was eigenlijk ook best grappig. Vooral als ze met haar knappe smoeltje in zwaar Brabants dialect begon te praten. Deed ze in principe nooit; alleen op mijn verzoek.
Maar nu komt ze daar aangelopen en het ziet er naar uit dat ze me heeft herkend. Ik kan mij niet langer verschuilen achter mijn grote zonnebril en al helemaal niet meer ongemerkt langs haar heen glippen. Nee, ze komt recht op me af. En daar klinkt het al: “Hé hallo, dat is lang geleden. Hoe is het met jou? Ik dacht dat je al verhuisd was. Heb ik ook maar van horen zeggen hoor.”
Nou… waar moet je beginnen als je elkaar 25 jaar niets meer te zeggen hebt gehad? Pricilla zelf is volkomen veranderd. Het lijkt wel of ze een flink stuk is gekrompen. Haar heupen en bovenbenen hebben een indrukwekkend volume bereikt en haar lange blonde haren zijn ingeruild voor een duf, kort kapsel. Haar gezicht is pafferig en ze oogt vermoeid. Ook van de stijlvolle kleding is niet veel meer over. Ze sjokt in een joggingpak. Nee… met het verstrijken van de jaren is de schoonheid van Pricilla genadeloos verloren gegaan.
Maar behalve haar uiterlijk is alles hetzelfde gebleven: ze woont nog altijd in hetzelfde huis, bij dezelfde man, heeft dezelfde hobby’s en dezelfde clubjes en natuurlijk ook nog altijd dezelfde baan. Zelfs de hond is ongewijzigd, constateer ik, al moet dit – gezien de verstreken jaren – ondertussen wel het derde exemplaar zijn. Sinds we elkaar uit het oog zijn verloren, lijkt het alsof de wereld van Pricilla volledig heeft stilgestaan.
Dus waar Pricilla eigenlijk helemaal niets heeft te vertellen over de voorbije jaren, zou ik niet weten waar ik moet beginnen. “Ik loop maar weer eens verder”, zeg ik om mij te ontworstelen aan deze ongemakkelijke ontmoeting. Ze kijkt me aan; met van die grote, donkerbruine ogen; net iets te lang. En dan opeens zie ik het: Pricilla verbergt een groot verdriet. “Heb je tijd voor een bakkie?”, vraag ik haar. En dankbaar neemt ze mijn uitnodiging aan. Die middag praten we een paar uur met een grote koffiepot op tafel en luister ik naar haar verhaal.
En ik schaam mij voor mijn eerdere gedachten, want die middag zie ik dat Pricilla nog net zo mooi is als ze eerder was; alleen moet je nu wat beter zoeken.
Kent u hem nog? De antiquair die aan de interviewer van Omroep Maxim moet uitleggen wat ‘antiek’ is? Als voorbeeld pakt de vriendelijke man een porseleinen mandje gemaakt door de firma Tiggelaar. In enkele zinnen legt hij klip en klaar uit waar het mandje vandaan komt, wie het gemaakt heeft en waar het voor bedoeld is. Waarop de interviewer zegt: “Veel te lang; dat moet korter!” In één kernachtige zin vat de antiquair zijn voordracht samen. Heel knap zou ik zeggen, maar de interviewer vindt het nog altijd veel te lang. “Korter”, is de opdracht. De antiquair doet nog een poging: “Mandje van Tiggelaar.” Maar de interviewer keurt de beschrijving wederom resoluut af waarna de antiquair fel uitroept: “Mand”. Korter dan dit ene woordje kan zijn uitleg echt niet worden. Dit filmpje is indertijd meteen viral gegaan en de krasse knar gaat de wereld over als meneer ‘Mandje’.
Inmiddels staat een ‘meneer Mandje’ ook te boek als een efficiënte vergadertechniek waarbij je moet proberen om je voordrachten van alle ballast en fratsen te ontdoen. Als het de deelnemers lukt om alleen dát te zeggen wat relevant is, blijkt de vergadertijd met zo’n 60% teruggedrongen te kunnen worden. Fijn voor de werksituatie waarover de meesten van ons steen en been klagen, omdat het altijd veel en veel te druk is.
Maar ik kan je vertellen dat het ook een verademing is om juist op dit klagen de ‘meneer Mandje-methodiek’ toe te passen. Goh, wat blijft er dan opeens een hoop tijd over om gewoon te werken of om juist wat ruimte te laten voor échte aandacht en social talk.
Sinds kort pas ik de ‘meneer Mandje-methodiek’ thuis ook toe; maar dan op mezelf. Als ik in de mineur zak, omdat het allemaal even niet gaat zoals ik wil of als ik zit te klagen en te zagen, spreek ik mezelf kordaat toe: “korter!” En als een echte meneer Mandje weet ik dan binnen een mum van tijd alle ellende tot één woord te reduceren: “shit”. Zo. Klaar. Korter kan het niet.
Voor alle jonge lezers die meneer Mandje niet kennen...hierbij een link naar het geweldige filmpje.
Het is zo’n mooie, zwoele zomeravond. Met zes Nederlanders en vier Italianen zitten we aan een lange tafel te genieten van een heerlijke maaltijd en van de ondergaande zon. We zijn allemaal te gast op een camping ergens ver weggestopt in de prachtige natuur van West-Italië. Elke avond komen we hier samen aan de grote tafel. We vertellen elkaar verhalen. Over waar we vandaan komen en waar we naartoe gaan. Over wat we normaal gesproken doen en wat ons hier brengt. Vanavond is een jonge vrouw aangeschoven. In de late namiddag arriveerde zij om voor een paar weken met haar tentje neer te strijken op deze afgelegen camping.
Ik vraag haar wat haar hier brengt. Zij antwoordt: “Mijn moeder.” Na de begrafenis van haar moeder vond ze bij het opruimen van het huis een dagboek. Dat boekje met de zachtleren kaft en het minutieuze slotje dat nauwelijks open te krijgen was, heeft ze inmiddels gelezen. En keer op keer herlezen. “De band met mijn moeder is nooit goed geweest”, vertelt ze met gedempte stem. Als kind heeft ze nooit begrepen dat haar moeder er voor koos om weg te gaan bij het gezin toen zij nog maar amper 10 jaar oud was. Ze had het daarna zeker niet slecht hoor bij haar vader en haar zusje. Maar toch… welke moeder doet dit nou? Nooit heeft ze haar begrepen, laat staan dat ze haar heeft kunnen vergeven. Woedend werd ze toen ze hoorde dat haar moeder samenwoonde met een vrouw, zich ingeschreven had voor de kunstacademie of weer eens voor een paar weken was vertrokken naar een camping in Italië.
Maar nu is daar het dagboek en leest ze eindelijk het verhaal van haar moeder. Nu ze 35 jaar oud is en zelf moeder is van twee kinderen.
Ze leest het verhaal van een meisje dat zich altijd al ongelukkig en onbegrepen heeft gevoeld, omdat ze al heel jong ontdekt dat ze anders is dan de andere meisjes in haar omgeving. Een puber die al snel het vermoeden heeft dat ze van vrouwen houdt; veel meer dan van mannen. Maar als ze daar voorzichtig mee gaat experimenteren, komt ze zwaar in conflict met haar ouders die er een streng en kortzichtig geloof op nahouden. Ze wordt uit de gemeenschap verstoten en mag van haar ouders en de hele geloofsgemeenschap pas terugkomen als ze van haar ‘ziekte’ is genezen. De 17-jarige die daardoor zonder geld of goed op straat komt te staan en regelrecht in de armen loopt van de eerste de beste man die voor haar wil zorgen. De moeder die de kinderen krijgt die zij eigenlijk helemaal niet wil krijgen. Want ze heeft haar eigen pad nog niet eens gevonden dus hoe kan ze dan het pad van haar kinderen volgen? De moeder die vermoedt dat er ondanks haar ellende iets groots in haar verscholen ligt en die dat voorzichtig naar buiten laat komen in haar beeldhouwwerken en installaties die gaandeweg steeds meer gewaardeerd en bejubeld worden. De jonge vrouw die, op die kleine camping daar ver weg in Italië, wekenlang in een tentje bivakkeert en eindelijk het gevoel heeft dat zij mag zijn wie ze is. Niet bekeken. Niet veroordeeld.
In haar dagboek beschrijft ze de plaatsjes en pleintjes waar ze zat met haar koffie en haar boek. Ze beschrijft de mensen die ze sprak en die haar zo zonder terughoudendheid lieten zijn wie ze was. En ze beschrijft de lange tafel op de camping waar de gasten ’s avonds bijeenkomen om te genieten van de ondergaande zon, de maaltijd en de goede gesprekken met elkaar.
En nu zit zij hier; op de plek van haar moeder. Jarno en John, de eigenaren van de camping hebben geen vragen gesteld, maar haar alleen de vertrouwde plek van haar moeder gegeven waar ook zij haar tentje voor een paar weken op mag slaan. Ze vertelt en vertelt die avond met haar zachte, hese stem; ze vertelt het verhaal van haar moeder. Hoe ze nu via het dagboek haar pad volgt, haar opnieuw leert kennen en haar eindelijk na al die jaren leert begrijpen en kan vergeven.
Het is een mooie, zwoele zomeravond. Zo’n avond waarop je voelt dat er iets gaat gebeuren. Vanavond komt na 25 jaar een dochter thuis bij haar moeder en ik kijk ernaar.
Eigenlijk heb ik er meteen een beetje spijt van: dat ik tijdens de lunch op een gezellig terras aan het water op de oude heer heb gereageerd. De man zit alleen aan een tafeltje en roept frequent en dwingend om de ober, die maar niet wil komen. Ik heb hem zojuist gezegd: “dat hij een beetje geduld moet hebben.” Op een bordje dat goed zichtbaar op het terras is geplaatst, staat immers duidelijk vermeld dat het team kampt met een groot personeelstekort. De restauranthouder verontschuldigt zich alvast voor de wachttijden die langer kunnen zijn dan normaal.
Maar na mijn opmerking reageert de man nog bozer: “Geduld? Ik heb genoeg geduld! Engelengeduld heb ik zelfs. Maar tegenwoordig weet de jeugd niet meer wat werken is. Je zou het niet zeggen, maar ik ben al 90. Vanaf mijn 15de heb ik altijd keihard gewerkt. Nooit ziek geweest! En áls je ziek was, dan werkte je gewoon door. In mijn tijd, mevrouw, bestond er geen ziektegeld. En al helemaal geen bijstand. Weet u dat ik al 90 ben? Ik ben een geboren Rotterdammer, dat hoort u natuurlijk nog wel. Toen de moffen in de Tweede Wereldoorlog de stad helemaal kapot bombardeerden, kwam de hongerwinter. Dat waren nog eens tijden; ik heb het allemaal meegemaakt. Ze hebben me toen naar Friesland gestuurd om aan te sterken en ik ben er 15 jaar gebleven. Ik ben al 90 al zou je dat niet zeggen.”
“Wat voor werk hebt u altijd gedaan?”, vraag ik hem om het gesprek toch maar een andere wending te geven. “Ik heb altijd in de grafische industrie gezeten. Dag en nacht gewerkt. Ik ben al 90 maar in mijn tijd moest je nog eens écht hard werken. Dat kunnen ze tegenwoordig niet meer. Ik heb een tijd in Frankrijk gewoond. Ik ben echt een man van de wereld; mij maak je niets wijs. Ik kom al 50 jaar in dit restaurant. Zo lang bestaat het hier al. Maar die jonge gasten weten dat allemaal niet. Interesseert ze niet. Een mens zou zijn zegeningen eens wat meer moeten tellen. Beter moeten beseffen hoe rijk hij eigenlijk is.”
“Waarom bent u dan zo aan het mopperen?” vraag ik hem kritisch. “Ik mopper niet. Ze moeten gewoon opschieten. Ik moet mijn twee jonge jenevertjes voor vandaag nú hebben en daarna wandel ik weer verder. Zo doe ik dat elke dag. Ik heb 25 keer de vierdaagse gelopen, maar nu hou ik het bij mijn dagelijks rondje van 4 km. Ik ben al 90 moet u weten. Mijn vrouw leeft niet meer; ik moet me alleen zien te redden en dat valt niet mee als je 90 bent. Ik kom hier al 50 jaar. Vroeger altijd met mijn vrouw, maar die leeft niet meer. Van haar mocht ik niet drinken, maar nu doe ik het gewoon. Ik heb alle vrijheid. Ik hoef niet meer te werken; dat heb ik lang genoeg gedaan. Altijd in de grafische industrie; dag en nacht. Ik ben een man van de wereld; mij maken ze niets wijs. Ik heb lange tijd in Frankrijk gewoond. Zou u mij 90 jaar geven? En vragend kijkt hij mij aan.
“Absoluut niet!,” stel ik hem gerust. “Volgens mij geniet u wel van het leven, uw dagelijkse wandeling en uw borreltje. Wat wil een mens nog meer?” “90 worden!” zegt hij resoluut, “want dat lukt heus niet iedereen. En dan merk ik dat ik knap genoeg begin te krijgen van dit gesprek. “Ik ga maar weer eens verder, zeg ik en sta op om te betalen. Maar ook deze keer laat de ober lang op zich wachten. Veel te lang als je het mij vraagt!
Vandaag staat er een flinke wandeling bij het Lauwersmeer op de planning. Het weer is goed: bewolkt, af en toe een zonnetje en een straf windje. Maar dat is eigenlijk niets bijzonders: in het weidse Noorden waait het altijd. De eerste kilometers volgen het wad. De typisch Hollandse wolken en oude zeilschepen die de Waddenzee doorkruisen, maken de vergezichten extra mooi.
Na 12 kilometers dirigeert de navigatie ons een bosrijk natuurgebied in. Juist deze afwisseling belooft de wandeling van vandaag zo mooi te maken. Maar al na twee kilometer houdt een hek ons tegen: ‘Natuurgebied gesloten wegens militaire oefening. Streng verboden voorbij het hek te gaan‘, staat er dreigend op een groot bord. Maar wij zijn niet voor één gat te vangen. Een paar kilometer verderop vinden we een pad dat om het militair oefenterrein heen lijkt te gaan. “Je kunt er gewoon door!”, bevestigt een goedlachse Groninger ons als hij ons ziet dralen. En dus vervolgen we het pad, om na 5 kilometer wederom tegen een hek met ‘niet-mis-te-verstane-boodschap‘ te lopen.
Wat nu? Dezelfde weg terug of een illegaaltje en het hek negeren? Een nuchtere Fries geeft de doorslag. “Het is zondag 16.00 uur. Als er vandaag al een oefening zou zijn, dan zitten de jongens en meiden nú toch zeker aan het bier”, concludeert hij met grote stelligheid. En hij draait het hek open, springt weer op zijn fiets en gaat er vandoor, stevig stampend op de pedalen. Durven wij hem na te doen…?
We doen het! Onderweg passeren ons legertrucks met camouflagenetten. Een heuse tank kruist op grote snelheid ons pad en bij het internationale oefendorp Manshuizen is het een drukte van belang. Het is duidelijk: wij mogen hier helemaal niet zijn. Maar het pad is zo mooi: té mooi om het niet te nemen!
Bij een druk punt van kruisende legervoertuigen duiken we weg in de bossages. En bij elke volgende kruising houden we angstvallig halt om eerst te beoordelen of de kust veilig is. Het worden 15 spannende kilometers waarbij het angstzweet af en toe uitbreekt vooral ook door de op hol geslagen fantasie. Wat een avontuur!
Na ruim 8 uur komen we bij het eindpunt van onze wandeling. “Ik denk dat het voor onze veiligheid beter is om de komende tijd een beetje onder de radar blijven”, zeg ik tegen de vriend. En nét al hij mij bevestigend wil antwoorden, komt een militair ons hardlopend tegemoet. “Nooit meer doen hè,” zegt hij in het voorbijgaan. “Ik zag jullie wel al die tijd. Dat bord staat er niet voor niets. Deze burgerlijke ongehoorzaamheid kan echt niet meer op jullie leeftijd.” Betrapt en een beetje beschaamd kijk ik de man aan. “Op zondag oefenen jullie helemaal niet,” werp ik brutaal tegen, “en rond deze tijd zijn jullie gewoon lekker aan het sporten of zit iedereen aan het bier.” “Klopt!” roept de man en weg sprint hij. “Fijne dag nog!”
Uit veiligheidsoverwegingen is dit bericht niet onmiddellijk gepubliceerd en worden en er geen persoonlijke foto’s bij het bericht geplaatst. Je weet maar nooit.
Ik ben geboren en getogen in de ‘saaiste stad van Nederland’. Na 30 jaar verhuisde ik naar het ‘groenste dorp van ons land’. En nu – weer 30 jaar later – sta ik op het punt om in de Gelderse ‘city of life sciences’ te gaan wonen. Mijn eigen vertrouwde Brabant na 60 jaar loslaten, is beslist niet gemakkelijk en ook het prachtige natuurgebied de Maashorst vaarwel zeggen, kost moeite. Ontelbare keren heb ik hier gewandeld en gefietst. Ik ben zelfs een keer geïnterviewd voor een korte film over de Maashorst.
Als een soort afscheidstoertje begin ik vandaag aan een driedaagse wandeltocht door mijn eigen achterland. Dat ik zal genieten van de bossen, de vogels, de mossen en de bloemen, staat voor mij als een paal boven water. Maar tijdens deze tocht ga ik vooral ook op zoek naar de legendes over de Maashorst. En die zijn er genoeg, zo blijkt al snel. In dit verhaal kan ik er maar een paar met je delen.
Mijn tocht start bij het gehucht Zevenbergen. Meteen plopt het verhaal op van de wrede kolenbrander die hier – lang geleden – in een hutje op de hei woonde. Op een avond staat er een gezelschap van acht personen bij de hut. De mannen zijn verdwaald en vragen onderdak. De kolenbrander ontvangt de reizigers gastvrij. Maar één van hen vertrouwt hem niet en sluipt zachtjes weg. Als de zeven mannen later die avond diep in slaap zijn, vermoordt de kolenbrander hen. Hij steelt hun kleding, geld en sieraden en begraaft hen in zijn achtertuin. Maar de achtste reiziger vertelt de buurtbewoners wat er die nacht is gebeurd. De kolenbrander wordt veroordeeld tot de dood door ophanging. Op weg naar de galg bezweert de kolenbrander dat hij onschuldig is: “De doden mogen mij komen halen als ik lieg.” En onmiddellijk beeft de aarde en grijpen zeven gebalde vuisten de kolenbrander bij zijn kladden. Wat rest na dit gruwelijke moment zijn zeven bergen in het landschap.
Al wandelend moet ik even bekomen van deze lugubere vertelling, maar al gauw kom ik bij een volgende plek met een verhaal. Ik sta bij het Vorstengraf: de grootste en oudste grafheuvel van Nederland. Bij de aanleg van een woonwagenkamp werd hier destijds een écht Mindelheim kromzwaard gevonden, versierd met goud. Hier ligt een vorst begraven die honderden jaren vóór Christus heeft geregeerd. Vlakbij dit graf is nog een tweede vorstengraf gevonden. Ook ontdekte men tal van grafheuvels die heel opvallend gemarkeerd werden door lange palen. Ik heb nooit geweten dat de aanduiding van het verkeersknooppunt ‘Paalgraven’ op deze paalgraven slaat. Via een kruip-door-sluip-door weggetje is nog altijd een klein gebied met grafheuvels te bewonderen. Na deze twee verhalen stap ik eens een tijdje flink door om niet te laat bij mijn overnachtingsadres aan te komen.
Op mijn tweede wandeldag doorkruis ik de heidevelden van de Brobbelbries. En nét als ik het verhaal wil beluisteren over Kobus van der Schlosse die in de 17de eeuw hier de boel onveilig maakte, wordt de lucht gitzwart en breekt een hevig onweer los. Een perfect decor voor een gewelddadig verhaal. Kobus moordt en plundert er flink op los, maar toch is er geen mens te vinden die Kobus zal verraden. En dat is niet omdat hij soms ook een echte Robin Hood is, maar vooral door zijn pact met de duivel. Daardoor weet Kobus altijd aan de gendarmes te ontsnappen. Als ze hem te dicht op de hielen zitten, springt Kobus in een ven waarna hij in een bos riet verandert. Door de plons en de transformatie brobbelt het water nog lange tijd na en zo heeft dit gebied de naam ‘Brobbelbies’ gekregen. Het verhaal eindigt met een felle bliksemschicht en harde donderslag gevolgd door een fikse regenbui. Ik haast mij naar mijn overnachting voor de tweede dag en slaap die nacht onrustig in mijn tentje.
De derde dag ga ik extra vroeg op pad. Na de verfrissende regenbui van gisteren is alles op adem gekomen. Terwijl de vogels luidruchtig zingen en de vlinders voor mij uitvliegen, volg ik het pad langs de Peelrandbreuk; een geologische breuklijn waarbij twee aardlagen over elkaar heen schuiven en waarbij het hooggelegen deel (de horst) altijd nat is en het laaggelegen deel (de slenk) altijd droog is. Ik lees nog maar eens over het ijzerrijke, bruine water van de Wijstgronden dat voor mij zo vertrouwd oogt. Vandaag geen spannende verhalen over duivels, rovers en vorsten, maar gewoon de natuur in al haar schoonheid. Ik loop te midden van schapen, exmoor pony’s, taurossen en wisenten die gelukkig nog altijd achter een hek zitten.
Tegen het einde van mijn wandeltocht mijmer ik op een boomstronk nog wat na: “Wat is de Maashorst toch betoverend mooi.” Ik heb het woord ‘betoverend’ nog niet gedacht of daar komt een kabouter aangewandeld. Het blijkt Hans Joppen te zijn; uitermate bekend hier op de Maashorst. Er is zelfs een berg naar hem genoemd. “Ik loop even een stukje met je mee”, zegt Joppen en samen vervolgen we het pad. Tot een zijweg ons pad kruist en Joppen opeens roept: “Zo. ik ben er. Niet vergeten hè: vertrouw op jezelf. Jij vindt de weg wel weer: altijd, overal! Houdoe!” En weg is Hans.
Het verhaal gaat dat iedereen die zoekend over de Maashorst zwerft deze kabouter vroeg of laat tegenkomt. Hans Joppen moedigt reizigers aan om in zoektocht van het leven te vertrouwen op eigen krachten en talenten.
Na de bemoedigende woorden van Hans Joppen weet ik het zeker: ook in Gelderland zal ik mijn weg weer vinden. Overal, altijd!
De parkeerplaats staat al ramvol als we nog vóór openingstijd bij de Efteling aankomen. “Ik dacht dat het vandaag niet zo druk zou zijn”, zegt mijn oudste zus. “In de Efteling is het élke dag druk”, weet mijn middelste zus te vertellen. Mijn broer kan heel goed een gehandicapte nadoen. Hij wil deze act wel even inzetten om ons sneller langs de kassa te loodsen. “Bewaar je optredens maar voor straks; als we te lang bij de attracties moeten wachten”, roepen drie oudere zussen hem tot de orde.
Vandaag is het ‘broer/zussen-dag’ en als zestigers gaan we onze jeugdherinneringen weer eens helemaal opfrissen. Dus stomen we meteen door naar de Python en naar Joris en zijn draak, want dat vonden we vroeger een ‘makkie’ dus dat kan nu ook nog best. Middelste zus gilt tijdens de rit in alle toonaarden. Oudste zus is verdacht stil en broer lacht ons een beetje uit. “Dat was supereng!”, roept een klein ventje als hij weer buiten staat. En hij zegt wat ik denk: dat was supereng!
Tijd voor wat lieflijks: eerst Droomvlucht en dan de Fata Morgana. Maar oei…in de Fata Morgana komen wel heel veel stereotypes voorbij. Hoe lang zal het nog duren voordat iemand roept: ‘Dat kan écht niet meer: dat vrouwen in harems figureren, mensen uit het Midden-Oosten als bedelaars in lange jurken worden gepresenteerd en dat tijgers als huisdier worden gehouden.’ Wat ooit als het sprookje van Duizend-en-een-nacht iedereen in vervoering bracht, kan na 70 jaar Efteling wel eens haar langste tijd hebben gehad. Ook monsieur Cannibale heeft het veld al moeten ruimen.
Van de Fata Morgana rukken we op naar de Vliegende Hollander: ook behoorlijk heftig als je het mij vraagt. En omdat we nu toch weer in de flow van ‘hard en eng’ zitten, pakken we ook meteen maar even de Vogelrok mee. Maar dan moet middelste zus bijna spugen en wordt het hoogtijd voor het Sprookjesbos. Hier ligt onze jeugd; hier hebben we hele vakanties doorgebracht. Ik kon er geen genoeg van krijgen.
Maar wat is dat nou? Roodkapje, Assepoester, Raponsje, De put van Vrouw Holle… kan dat eigenlijk allemaal nog wel? Zo rolbevestigend, vrouwonvriendelijk en stigmatiserend. Mag je een kind deze verhalen nog wel vertellen of is het tijd voor wat meer genderneutraliteit? En dan dat rare mannetje: Repelsteeltje. Elke avond danst en zingt hij in zijn huisje: “niemand, niemand, niemand weet, dat ik Repelsteeltje heet.” Deze loner zou vandaag de dag heel wat bagger over zich heen krijgen via de socials. Oudste zus doet Repelsteeltje al dansend en zingend na en een groepje kinderen kijkt haar angstig aan.
Door naar het kabouterstadje dan maar, waar het kaboutervrouwtje nog altijd zingend de was doet en de kaboutermannen in het plaatselijke verzorgingshuis zitten te nixen. Ook al niet meer van deze tijd. Het verhaal van Klein Duimpje dan? Veel te luguber: ouders die tot 3 keer toe hun kinderen helemaal alleen achterlaten in het grote, donkere bos. De toeslagenaffaire is er niets bij. Of wat denk je van Hans en Grietje die door de heks als een heuse feeder vetgemest worden? Ik ben bang dat er nog veel meer feeders in de echte wereld zijn, want wat waggelen er veel dikke mensen door het park; om bang van te worden.
We lopen door naar de Vliegende Fakir waar broer zich nog altijd afvraagt ‘hoe die gozer dat toch flikt: vliegen en met een valse fluit de tulpen omhoog blazen. Als ik mijn afval in de gulzige mond van holle, bolle Gijs laat verdwijnen, realiseer ik me direct hoe fout deze handeling is. Maar ondanks al deze bezwarende omstandigheden blijft het Sprookjesbos betoverend mooi. De wereld is hier zo overzichtelijk. Iedereen kent zijn rol. Lange Jan houdt de wacht, de elfjes dansen, de trollen pesten en zaaien tweedracht, de heksen zijn boosaardig, het volkje van Laaf is een achterlijke cultuur en de Toverboom en de Trollenkoning vertederen.
Het is 18.30 uur: we gaan nog één keer racen in de slingerende, voortrazende karretjes van Joris en zijn draak en dan naar huis om op de bank alle vier als een blok in slaap te vallen. ’s Nachts beleef ik het hele avontuur nóg een keer in mijn dromen.
Twee keer de Efteling voor de prijs van één. Als een kind zo blij.
Er is een man verdronken in de Rijn. Precies bij het strandje dat ik met regelmaat passeer als ik weer eens door de uiterwaarden struin. De man kon eigenlijk helemaal niet zwemmen, maar tóch was hij het water ingegaan. Andere badgasten hadden gezien hoe hij langzaam steeds verder het water in liep. Tot zijn knieën, zijn middel, zijn borst. En allemaal zagen ze hoe hij tenslotte kopje-onder ging en niet meer bovenkwam.
Raar toch? Wie doet dat nou? Omstanders hebben nog geprobeerd om hem terug te halen, maar hij was nergens meer te vinden. Later zijn er nog wel wat spullen aangespoeld: een schoen en een shirt, maar de man zelf is nooit gevonden. Verdronken en meegenomen door de Rijn.
Laatst ben ik op de fiets naar het Verdronken Land van Saeftinghe geweest. Ik stond in de buurt van dit Verdronken Land op een camping en iemand vertelde dat het een mooie fietstocht zou zijn. Eerst wilde ik niet gaan, want wie maakt er nou een fietstocht naar een verdronken land? Ik ga toch ook geen fietstocht maken naar het strandje van de verdronken man. Maar de mevrouw op de camping bleef maar zeggen hoe mooi het Verdronken Land van Saeftinghe in Zuid-Beveland is. Dus ben ik uiteindelijk toch maar gegaan.
Eerst fietste ik vanuit Kalmthout naar de havens van Antwerpen en daarna zette ik koers richting Yerseke om kort daarna aan te komen bij het Verdronken Land. Bij een informatiebord ging ik op een bankje zitten om eens goed rond te kijken. Twee dames die aan de wandel waren, kwamen er even bij zitten. “Ik zie niks, alleen maar water”, liet een van hen zich ontvallen. En dat is precies wat het is. Hier op deze plek zijn in de loop van heel veel jaren maar liefst 250 dorpen langzaamaan kopje-onder gegaan. Om nooit meer terug te komen. Er zijn nog wel wat spullen gevonden: gebruiksvoorwerpen, munten en bekers, maar feitelijk zijn de dorpen spoorloos verdwenen. Logisch dat hier niets, maar dan ook niets te zien is. De bedrijvigheid van vroeger is ten onder gegaan in het water. En sindsdien is het hier stil, heel erg stil.
Net zo stil als bij het strandje aan de Rijn. Daar komt geen mens meer, want iedereen denkt aan de verdronken man. Op mijn bankje aan het water denk ik aan al die mensen, koeien en schapen die hier verdronken zijn en nooit meer teruggevonden werden. Watervogels hebben hun plaats ingenomen. De vogels van het Verdronken Land van Saeftinghe. Ga zeker een keer kijken. Je vindt er niets anders dan heel veel water.
Het is doodstil in het kleine zaaltje van het Mariapaviljoen in de Bosche binnenstad. Als de laatste klanken van het Taptoe-signaal wegsterven, buigt iedereen deemoedig het hoofd om stil te staan bij de vele slachtoffers van oorlog en geweld. “Nooit meer oorlog,” memoreer ik in gedachten, “en wat gebeurt er? Er is meer oorlog dan ooit tevoren. Mali, Jemen, Syrië, Afghanistan, Oekraïne…” De wereld huilt en tijdens die twee minuten van intense stilte huil ik zachtjes mee.
Vanavond ben ik op een bijzondere plek om naar aangrijpende vertellingen te luisteren. Verhalen over de oorlog. Een oorlog waarin ontelbare mensen alles verliezen: hun huis, hun baan, elkaar, hun waardigheid, hun geloof en vertrouwen. ‘Nooit meer oorlog‘ wordt het mantra na de bevrijding. Maar de gevechten blijven: alsof de mensheid niet zonder oorlogen kan. Iedere keer weer blijken machtswellust en miskenning de perfecte voedingsbodem te zijn, om sluimerende conflicten op te doen laaien.
Als ook ná de twee minuten de stilte nog zwaar in de ruimte hangt, zet de eerste verteller het verhaal in van de oude Günther die op zijn sterfbed nog altijd worstelt met de fouten die hij indertijd als jonge sergeant in het Duitse leger heeft gemaakt. “Had ik maar anders gekozen. Had ik maar anders gedaan! Had ik maar…!”
Terwijl ik ingespannen luister om geen woord van het indrukwekkende verhaal te missen, zwelt in het naastgelegen zaaltje een kabaal aan. Er wordt vrolijk gezongen, geroepen, getoost en gelachen. Iemand is 60 jaar geworden en de vriendenschaar verrast haar met een supriseparty. Het lawaai staat haaks op de stilte die nodig is voor onze vertelavond. “Laten we gewoon even wachten”, oppert iemand. “Zo meteen krijgen ze het veel te warm en gaan ze wel naar buiten. Dan kunnen wij door met onze verhalen.” “Waarom gaan wij niet naar buiten?”, stel ik als wedervraag. “Dan zoeken we ergens een plek onder een boom om de vertellingen voort te zetten.” En dat doen we.
Voorzien van oude dekens en kussens zet de groep zich in beweging om een plekje te zoeken onder de grote boom op het plein. Van onder een dekentje luister ik verder naar het verhaal van ‘De poppenspeler van Warschau’ naar het boek van Eva Weaver. Het verhaal van het 14-jarig, Joods jongetje Mika wiens grootvader op straat wordt doodgeschoten door de Duitsers. Mika krijgt zijn overjas en vindt in de voering een paar handpoppen. Zo wordt Mika poppenspeler. Hij vermaakt de kinderen in het getto van Warschau en geeft hen hoop. Een Duitse officier dwingt hem om ook voor de Duitse troepen op te treden.
De rumoerige omliggende straatjes, de schaarse verlichting op het plein en de oprukkende avondkou geven het verhaal een nog diepere dimensie. Ik voel het verdriet en de eenzaamheid van Mika die alles kwijt raakt. Maar ik word ook geraakt door de fantasie en het doorzettingsvermogen van de kleine jongen die zijn lievelingspop de Prins steeds weer een oplossing laat vinden voor de meest ondraaglijke situaties. En zo overleeft hij de verschrikkingen van de oorlog.
Ik luister naar het verhaal. Het is stil, muisstil. Geen twee minuten, maar meer dan 60 minuten. En als de verteller na de slotzin langzaam buigt, branden de tranen in mijn ogen. Want wat nooit, nooit meer had mogen gebeuren, gebeurt nog altijd. Elke dag.
Het is zo stil in mij, Ik heb nergens woorden voor Het is zo stil in mij en de wereld draait maar door Zo stil in mij Dik Hout
Het kost wat overredingskracht, maar uiteindelijk lukt het de vriend. Op de laatste dag van ons weekje Vlieland doen we toch nog mee met de excursie ‘Het verborgen bos’. “De gids wacht jullie op bij de vuurtoren”, zegt de mevrouw van de VVV. “Ze is te herkennen aan een groen jasje en vuurrood haar. Net als de vuurtoren zelf.” En ze lacht alvast maar zelf om de flauwe grap die ze natuurlijk al honderdduizend keer heeft gemaakt.
Zowel Truus als de vuurtoren zijn inderdaad niet te missen; al wordt het hoogtijd dat Truus haar uitgroei weer eens in de rode verf zet, wil ze haar bijnaam eer aan blijven doen. We gaan op pad: het verborgen bos in waarbij Truus ons weggetjes belooft die de ‘normale eilandtoerist’ nooit zal kunnen vinden. Dat lijkt mij sterk, want Vlieland is een piepklein eiland met weinig bos waar je in ‘een poep en een zucht’ doorheen bent. Sterker nog: eerder deze week hebben we op een lange wandeling zowat elk bospaadje van het eiland verkend.
Maar goed, Truus belooft ons veel moois. “Ruik je het bos?”, vraagt ze vol verwachting naar ons kijkend. En ja, de dennenbomen ruiken heerlijk op deze vroege ochtend. En ook de vogels jubelen dat het een lieve lust is. “Van vogels weet ik niets”, helpt Truus mij meteen uit mijn droom. “Ik kan nog geen koolmees van een vink onderscheiden”, voegt ze er geheel overbodig aan toe. En ik maar denken dat ik op deze excursie nog wat onbekende vogels ga spotten. Nee hoor, niet zo lang Truus de gids is.
“Er staat hier heel veel mos”, merkt Truus op en ondertussen maakt zij een weids gebaar. Blij spits ik mijn oren, want als ik vandaag het nodige over mossen te weten kom, maakt dat alles weer goed. “Maar ook van mossen heb ik totaal geen verstand”, verzucht Truus. En bijna krijg ik medelijden met haar, ware het niet dat deze vrouw me zwaar begint te irriteren. Zéker als we na 20 minuten slenteren en het aanhoren van saaie verhalen over wat bomen en struiken de vraag krijgen ‘of we koffie of thee willen?’. “Want ja… ik heb de rugzak niet voor niets meegenomen.” Alsof je een excursie doet om thee te gaan drinken!!! Nou ja! Het moet niet gekker worden.
“Ik heb rooibos en kamille”, biedt Truus mij aan als ik na enig aandringen van haar kant toch maar voor een kop thee kies. En terwijl de vogels om ons heen het hoogste lied zingen en de mooiste mossen staan te pronken in het zonlicht, geeft Truus haar mening over van alles en nog wat. Want van vogels en mossen weet ze niets, maar van de toestand in de wereld des te meer. “Ik snap alles wat er gebeurt hoor, ” beweert Truus met de nodige stelligheid, “maar als de hoge heren in Den Haag nou eens beter nadachten dan zou het allemaal heel anders gaan in de Nederland en zeker ook op Vlieland.”
Was ik maar nooit, nooit! meegegaanmet rooie Truus.
‘ Rooie Truus‘ is het tweede verhaal uit de serie ‘ Verhalen op Vlieland 2022‘. Lees ook deel 1 uit deze serie: ‘Hhhhoempp’.
“Wat was dat nou voor een geluid?”, fluistert de vriend en meteen staat hij doodstil. Ook ik verzet geen stap meer en luister met ingehouden adem. ‘Hhhhhoempp, hhhhoempp, hhhhoempp’, klinkt het naast ons in het riet. Ik zie niets bewegen, maar dit diep bassende geluid is onmiskenbaar de roep van een roerdomp. Een uiterst schuwe vogel die je maar zelden ziet, maar die wij – hier op onze wandeling door de Vlielandse duinen – wel mooi te horen krijgen.
“Mijn dag kan niet meer stuk”, roept de vriend met een tevreden grijns op zijn gezicht. “Ik had niet durven dromen dat ik deze rare snuiter ooit nog eens zou tegenkomen. En nu zit hij hier vlak naast ons.” Nog lang blijven we in het riet turen, maar de roerdomp komt niet tevoorschijn. Vandaag blijft het bij het scoren van zijn rare roep: “hhhhoempp, hhhhoempp, hhhhoempp”. Geweldig!
Als we verder wandelen zien we grauwe ganzen met een hele trits kleintjes achter zich aan. Zo kleurloos als de ouders zijn, zo mooi groen en donzig zijn de kuikens. En als we óók nog de kluut, de wulp, de tureluur, de lepelaar, de wintertaling en de pijlstaart ontdekken maken we een vreugdedansje. De groenling speelt duidelijk een spelletje met ons. Overal is zijn raspende roep te horen, maar het duurt tergend lang voor de groene schoonheid zich laat zien.
Op het strand maak ik foto’s van mijn favoriete vogeltje: het drieteenstrandlopertje dat onophoudelijk heen en weer loopt langs de waterlijn. Op een strekdam ontwaar ik tussen een groep rustende vogels een steenlopertje; ook al zo’n mooi beestje. Bijna niet van de basaltstenen te onderscheiden zo goed is hij gecamoufleerd. Hetzelfde geldt voor de tientallen kneutjes die je wel ziet vliegen, maar nauwelijks kunt spotten als ze eenmaal in een boom zitten. Ik zou nog veel meer vogels aan kunnen halen, want op een dag als vandaag zet ik zo’n 40 verschillende vogels op het lijstje. Het is april: misschien wel de beste tijd om als vogelliefhebber Vlieland aan te doen.
Als ik na het avondeten terugloop naar mijn hotelletje hoor ik hoog in de boom een merel uitbundig zingen. Ik blijf staan om te luisteren. “Zie je wat moois?”, vraagt een man mij in het voorbijgaan. “Een merel,” zeg ik, “zo alledaags als wat, maar zijn lied blijft ontroeren. En terwijl de merel vrolijk kwinkeleert, denk ik tevreden terug aan al het moois dat ik vandaag gezien en gehoord heb.
“Alstublieft”, zegt de Nationale Postcodeloterij tegen de vriend. “Hier hebt u uw duurzame sokken. Deze heerlijk zachte sokken zijn grotendeels gemaakt van visnetten die in de zee zijn achtergelaten.” En dat dát er een hoop zijn, bleek laatst maar weer eens toen ik een documentaire zat te kijken over de alsmaar groeiende ‘soep’ in onze zeeën en oceanen. Plastic ‘drerrie’ die het leven van vissen, dolfijnen, schildpadden en ander wonderbaarlijk zeeleven ernstig in gevaar brengt.
Maar nu zijn daar de ‘healthy socks’ gemaakt van oude visnetten die zijn opgedoken door milieubewuste jongens en meiden van de Stichting Healthy Seas. Van de oude netten wordt opnieuw nylondraad gemaakt waarna het gecombineerd wordt met biologische katoen. Natuurlijk geen gewone katoen! Heb je wel eens gezien hoe katoen gewonnen en bewerkt wordt? Mijn hemel! Heel veel mannen, vrouwen en kinderen in arme landen moeten hun brood verdienen in de textielindustrie. Maar deze industrie is zó vervuilend dat je eigenlijk niet met goed fatsoen in een broek of shirt van katoen kunt lopen. En natuurlijk al helemaal niet als je kledingstuk te koop werd aangeboden in een van die goedkope winkels waarvan ik de namen niet zal noemen. Daar wil je toch niet in gezien worden als je het voortbestaan van onze planeet nog een beetje respecteert!
Wat was ik dan ook blij toen ik laatst een hele mooie tuniek vond volledig gemaakt van gerecycled materiaal. Ook hierin waren grotendeels plastics verwerkt in de hoop de alsmaar groeiende afvalberg te verkleinen. Wist je dat je tegenwoordig hele leuke tassen kunt kopen, gemaakt van afgedankte spullen? En dat heel veel gebruiksartikelen ook in bamboe zijn te verkrijgen? Biologische wijnen doen al lang niet meer onder voor de reguliere wijnen. En plantaardige, ecovriendelijke schoonmaakspullen blijken je huis perfect schoon te kunnen houden. En chocolade en koffie? Die haal ik alleen nog maar bij eerlijke producenten. Want ‘eerlijkheid duurt het langst’ riep mijn moeder al toen wij nog klein waren.
Dus nu loopt de vriend op ‘eerlijke’ sokken. Sokken die de zee weer een beetje schoner maken en hem voorzien van een goed verhaal. Mooi toch? Doe je mee met het verkleinen van je footprint? De vissen en dolfijnen zullen je dankbaar zijn.
We maken altijd duidelijke afspraken vooraf, de vriend en ik: gaan we wandelen óf vogels spotten? Twee activiteiten die wat mij betreft écht niet samengaan. Wandelen betekent flink de pas er in houden, kilometers maken door mooie natuur om dan moe en voldaan na een paar uur weer thuis te komen. Maar als de verrekijker mee gaat, weet ik al dat we bij elk geluidje of gefladder stilstaan. Dat we minutenlang zullen turen in de hoop dat de vogel zich zal laten zien. En als een van ons tweeën dan iets ontwaart in de toppen van de bomen, het struikgewas of het weiland dan gaat de kijker aan de ogen in de hoop dat het mooie vogeltje zich nader laat bekijken. Nee, vogels spotten is beslist het tegenovergestelde van wandelen. Dan moet je niet op willen schieten, dan blijf je juist stilstaan: om de haverklap. Dus vandaar die heldere afspraak vooraf: gaan we wandelen of vogels spotten?
Vandaag kiezen we voor wandelen. Het wordt een mooie tocht van ruim 18 km over het Duitse lijntje. We moeten flink doorstappen; zeker omdat we pas na tweeën vertrekken en er slecht weer is voorspeld in de namiddag. Maar na twee kilometer gaat het al mis. Terwijl we in ferme tred over de paden gaan, laat opeens de groene specht zijn karakteristieke lach horen.
“Horen is scoren”, merkt de vriend genoegzaam op. Onder echte vogelaars wordt deze spelregel behoorlijk serieus genomen. Eerlijk gezegd vind ik het maar een rare regel; je kunt met gemak vals spelen door gewoon te zeggen dát jij iets hoort; niemand die om nader bewijs vraagt.
Nog zo’n spelregel waar echte vogelaars zich graag aan houden, is het aanleggen van lijstjes met een uiterst nauwkeurige omschrijving van welke vogel, waar en wanneer is gezien. Op zo’n lijstje prijken ook altijd de nodige ‘wensvogels’. Vogels waarvan je droomt om ze een keer te spotten. Nou… lijstjes heb ik niet zo veel, maar ‘wensvogels’ des te meer. Er zijn nog altijd te veel vogels die ik (nog) niet zie of (nog) niet herken.
Maar wat zit ik hier nou te raaskallen over de regels van het vogelspotten? Ik kan mij beter druk maken over onze eigen spelregels. Want gelijktijdig met de opmerking ‘dat we hier de lach van de groene specht horen’, zie ik een verrekijker uit de rugzak komen die rap aan de ogen wordt gezet. Niks 18 km tempo maken. Het wordt een wandeling van stilstaan en wachten. Wachten, wachten, wachten.
Een paar boze woorden later geef ik me maar over aan hetgeen onafwendbaar lijkt. Het wordt vandaag een latertje en we zullen het zonder twijfel koud krijgen. Maar als we net voor het donker thuiskomen, moe en voldaan, hebben we als echte vogelaars een aardig lijstje op weten te stellen. Want horen is scoren, maar zien is nog altijd een tien!